ECLI:NL:TGZRZWO:2013:66 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 010/2013

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2013:66
Datum uitspraak: 20-12-2013
Datum publicatie: 20-12-2013
Zaaknummer(s): 010/2013
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
  • Gegrond, doorhaling inschrijving register
  • Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie:   Klachten van vijf klagers tegen voormalige neuroloog (nrs. 010 t/m 014/2013). Klachten inzake onjuiste diagnose, onjuiste medicatie, onvoldoende dossiervoering en follow-up, alsmede de medicijnverslaving van verweerder grotendeels gegrond. Doorhaling en onmiddellijke schorsing voor zover verweerder hier te lande of in het buitenland is ingeschreven, dan wel ontzegging recht op (her)inschrijving voor zover dat niet het geval is. Publicatie.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 20 december 2013 naar aanleiding van de op 25 januari 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door Y.P.J. Drost te Hengelo,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , tot 2009 ingeschreven als arts, specialisme neurologie, voorheen werkzaam te D,

bijgestaan door mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te Wijchen,

v e r w e e r d e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met bijlagen;

- het aanvullende klaagschrift met bijlagen;

- het verweerschrift met bijlagen;

- een brief d.d. 17 mei 2013 van de secretaris aan verweerder;

- de repliek met bijlagen;

- de dupliek;

- een brief met bijlage d.d. 29 oktober 2013 van klaagster.

Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 1 november 2013, alwaar klaagster en verweerder zijn verschenen, beiden bijgestaan door hun raadslieden.

Behalve klaagster hebben vier andere patiënten klachten ingediend tegen verweerder. Die klachtzaken zijn geregistreerd onder de nrs. 011 t/m 014/2013. Deze klachtzaken zijn gelijktijdig op bovengenoemde zitting behandeld. In elke zaak wordt afzonderlijk een oordeel gegeven over de medische behandeling van klagers zelf, wordt een gelijkluidend oordeel gegeven inzake de verjaring en over de gezamenlijke klachtonderdelen met betrekking tot de dossiervorming en het middelengebruik van verweerder en volgt uiteindelijk een beslissing die in alle zaken gezamenlijk geldt.

Klagers hebben voorts klachten ingediend tegen drie voormalige leden van de Raad van Bestuur van na te noemen ziekenhuis, geregistreerd onder de nrs. 015 t/m 029/2013. Die klachtzaken zijn behandeld ter zitting van 12 november 2013 en daarin zal uitspraak worden gedaan op 10 januari 2014.

Daarnaast hebben klagers klachten ingediend tegen drie (voormalige) Inspecteurs voor de Gezondheidszorg, geregistreerd onder de nrs. 030 t/m 044/2013. De behandeling van die klachtzaken is aangehouden tot een nader te bepalen datum in 2014.

2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het als bijlage bij het klaagschrift overgelegde medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerder was sedert 1978 werkzaam in (een rechtsvoorganger van) het E, verder het ziekenhuis te noemen. Hij stond als neuroloog bekend om zijn expertise op het gebied van Alzheimer en Parkinson. Vanaf 2000 kwamen er, naast veel waardering, ook klachten van patiënten over verweerder. In 2003 kwam aan het licht dat verweerder medicijnen misbruikte. Op 21 november 2003 is hij op non-actief gesteld. Daarna is hij feitelijk vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden totdat hij op 1 oktober 2005 (op 60-jarige leeftijd) met vervroegd pensioen is gegaan.

Naar het functioneren van verweerder en de wijze waarop daarmee binnen het ziekenhuis en door de Inspectie voor de Gezondheidszorg is omgegaan, is uitgebreid onderzoek gedaan. Drie onderzoeksrapporten, aan te duiden als Lemstra I en II en Hoekstra, zijn bij klaagschrift overgelegd.

Klaagster, geboren in 1953, zat in december 1998 met haar vader in de wachtkamer van verweerder, de behandelend neuroloog van haar vader. Zij kreeg tijdens het wachten last van haar gezichtsveld, hetgeen zij zelf beschouwde als symptoom van een opkomende migraine. Toen zij in verband hiermee vroeg hoelang het nog zou duren voor haar vader aan de beurt was, heeft verweerder aangeboden verder onderzoek te verrichten naar haar klachten. Hij liet onverwijld een MRI maken. Bij brief van 4 juni 1999 heeft verweerder op basis van deze MRI van 22 december 1998, terwijl liquor- en laboratoriumonderzoek geen afwijkingen opleverden, met betrekking tot de klachten van klaagster geconcludeerd: “mogelijk/waarschijnlijk multipele sclerose”. Vlak daarna werd, na een opname van klaagster van 10 dagen, in een door de neuroloog F geautoriseerde ontslagbrief van 9 augustus 1999 onder meer vermeld dat de verdenking op MS naar de achtergrond was gedrukt en de laesies op de MRI meer leken te passen bij vasculaire problemen. De huisarts van klaagster gaf bij brief van 15 november 1999 aan verweerder te kennen dat dit verwarrend voor hem was. De ene radioloog in het ziekenhuis vond de laesies in de hersenen steeds passen bij MS, de andere beoordeelde deze consequent als passend bij een doorbloedingsstoornis (vasculair). Klaagster werd van 7 tot en met 21 december 1999 weer opgenomen, deze keer onder verantwoordelijkheid van verweerder, met het oog op een eerste methylprednisolonkuur. De revalidatiearts in het ziekenhuis schreef in zijn brief van 27 december 1999 dat er bij klaagster sprake was van meervoudige herseninfarcten, met hierbij passende klachten, maar dat deze tevens pasten bij een chronisch mentaal/emotionele overbelasting. Het door hem geadviseerde psychologisch onderzoek leverde op dat klaagster onvoldoende rekening hield met haar beperkte belastbaarheid en op psychische problemen kon reageren met het ontwikkelen van lichamelijke symptomen, zonder dat er aanwijzingen waren voor een depressie. In latere brieven schreef de revalidatiearts consequent bij de voorgeschiedenis: “Vermeende MS (onder behandeling collega C)”. Verweerder meldde in de ontslagbrief d.d. 20 januari 2000 dat er enerzijds sprake was van verdenking MS/demyeliniserende aandoening, anderzijds van herseninfarcten, zodat hij “in klinisch arren moede” in het kader van een twee-sporenbeleid ook methylprednisolon had voorgeschreven. Verweerder liet een hersen SPECT uitvoeren (uitslag: niet het beeld van een multi infarct brain, eerder passend bij neurodegeneratie, Alzheimer dan wel Pick) en een DNA-onderzoek, dat desgevraagd de diagnose CADASIL niet kon bevestigen of uitsluiten. Op een aanvraag d.d. 11 juli 2000 aan de ziektekostenverzekeraar voor machtiging tot vergoeding van subcutane injecties Rebif, een MS-medicatie, heeft verweerder vermeld dat klaagster lijdende was aan Relapsing Remitting Multipele Sclerose. Uit een ontslagbrief van verweerder van 4 september 2000, na wederom een opname van klaagster, blijkt dat verweerder vanaf begin augustus 2000 Avonex is gaan voorschrijven. De wijkverpleegkundige heeft in een ongedateerde brief die zij heeft meegegeven aan klaagster ten behoeve van een consult bij verweerder aangegeven dat klaagster Ibuprofen gebruikte tegen de bijwerkingen van de Avonex. Een overgelegde medicatielijst van de apotheek wijst uit dat klaagster ook in 2003 nog Avonex voorgeschreven kreeg.

De poliklinische decursus in het dossier van klaagster bevat slechts aantekeningen uit 1999. De afsprakenlijst van klaagster bevat drie afspraken in 2000 en stopt dan in augustus 2001, waarna deze weer begint op 5 maart 2004, de datum waarop de opvolgend neuroloog in het ziekenhuis klaagster voor het eerst zag. Deze schreef in zijn brief van 15 mei 2007 dat klaagster sedert juni 2002 alleen nog telefonische neurologische begeleiding had gehad. Hij zag een “progressief neurologisch beeld, hetzij MS hetzij vasculair bepaald (Multi infarct)”. Klaagster kreeg nog steeds Avonex.

Klaagster werd in 2009 voor revisie van de diagnose Multipele Sclerose door de huisarts verwezen naar G, neuroloog. Zijn bevinding luidde, bij brief van 11 juni 2009 aan de huisarts, dat de laesies op de oude MRI’s duidelijk een vasculair patroon vertonen en, mede gezien de afwezigheid destijds van afwijkingen in het liquor, niet passen bij Multipele Sclerose. Het advies luidde de wekelijkse injectie interferon (Avonex) intramusculair, waar klaagster telkens een of meer dagen last van had, te staken. In een aanvulling op zijn bevindingen beoordeelt G het vasthouden door verweerder aan de diagnose MS “niet totaal onbegrijpelijk” (bijlage 1 bij het rapport van 26 september 2011 van H, de door het Openbaar Ministerie als deskundige ingeschakelde neuroloog).

Bij brief van 12 juli 2012 heeft I, neuroloog, als deskundige kort gezegd geconcludeerd dat verweerder op volstrekt onvoldoende gronden de diagnose MS heeft gesteld. Met name de MRI-bevindingen uit 1998 voldoen niet aan de destijds bekend te veronderstellen criteria van Posner voor het stellen van de diagnose MS. Adequate interpretatie van relevant aanvullend onderzoek (LP en VEP) ontbreekt alsmede enige verandering in de tijd, terwijl wel overvloedig niet geïndiceerd onderzoek (DNA en SPECT) is uitgevoerd. Het huidige klinisch beeld is niet onder een neurologische noemer te vatten en doet functioneel aan.

In een psychiatrische rapportage d.d. 18 oktober 2013 van J wordt vermeld dat, als verklaring voor het krachtsverlies in het linkerbeen bij klaagster, bij ontbreken van een somatische verklaring een conversiestoornis in aanmerking komt.

De rapporten Lemstra I en II en Hoekstra houden samengevat het volgende in met betrekking tot middelengebruik door verweerder. Op 6 mei 2003 is verweerder door de clustermanager van het ziekenhuis aangesproken op het feit dat verschillende personen haar erop hadden geattendeerd dat verweerder zich schuldig maakte aan het wegnemen van medicijnen uit de medicijnkast in het ziekenhuis. Verweerder heeft dit toegegeven. Hij kreeg een schriftelijke waarschuwing. Op 18 november 2003 meldde een apotheek aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat “een neuroloog” op recept grote hoeveelheden midazolam Dormicum voor eigen gebruik was komen ophalen (van augustus tot oktober 2003 op 5 recepten tweehonderd tabletten en in november 2003 drie recepten voor 40 stuks en een recept voor 20 stuks). De apotheker werd erop gewezen dat hij ook een eigen verantwoordelijkheid had. Achteraf is gebleken dat dit zeer waarschijnlijk verweerder is geweest. In december 2003 heeft verweerder naar alle waarschijnlijkheid tweemaal op receptpapier van twee verschillende collega’s telkens 40 stuks Dormicum 15 mg voorgeschreven voor eigen gebruik, het ene recept op naam van zichzelf en het andere op naam van een ander. Bij onderzoek van de IGZ in een andere apotheek bleek in de periode van februari tot mei 2004 tweemaal op receptpapier van verweerder en tweemaal op dat van een andere neuroloog Temazepam 20 mg te zijn voorgeschreven aan een patiënt die van zijn huisarts dit middel niet voorgeschreven had gekregen en zelf niet onder behandeling was van een neuroloog. Ook deze medicatie was naar alle waarschijnlijkheid voor eigen gebruik van verweerder. 

Verweerder heeft ter zitting deze bevindingen als juist erkend en toegegeven dat hij (ook in 2003) verslaafd was en grote doses van de genoemde middelen gebruikte. Hij was daarvoor tweemaal - vergeefs - in behandeling geweest. Hij heeft erkend dat hij 3 á 4 keer per dag Dormicum en Temazepam tot zich nam en de Dormicum “meestal” niet in de loop van de nacht nogmaals. Later is hij in een verslavingskliniek in Schotland succesvol behandeld, aldus verweerder.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder, mede met een beroep op het rapport-Botter, zakelijk weergegeven:

1.      het niet lege artis stellen van de diagnose MS en het daaraan vasthouden;

2.      het daarbij negeren van de klinische criteria van Posner;

3.      het medicamenteus behandelen van klaagster als ware zij MS-patiënt;

4.      het, uitgaande van de diagnose MS, ten onrechte en overvloedig voorschrijven van het hiervoor niet geïndiceerde medicijn Avonex en het voortborduren op het met een machtiging uit 2000 voorgeschreven medicijn Interferon beta-1a (Refib) zonder dat klaagster voldeed aan de criteria voor het voorschrijven van dit middel;

5.      het in strijd met de geldende richtlijnen en protocollen niet zorg dragen voor een follow-up van diagnose en medicatie;

6.      het handhaven van de diagnose MS ondanks normale bevindingen bij de lumbaalpunctie en de VEP en het ontbreken van enige verandering in de tijd;

7.      onvoldoende dossiervorming;

8.      het niet diagnosticeren van de problemen van klaagster met haar linkerbeen, althans haar niet doorverwijzen naar een andere specialist;

en bij aanvullend klaagschrift voorts:

10    de verslaving van verweerder aan opiaten, althans aan het middel Dormicum (een benzodiazepinederivaat) en Temazepam, waardoor klaagster is blootgesteld aan de aanmerkelijke kans van misdiagnostiek en verkeerde (medicamenteuze) behandeling.

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat klaagster bij hem onder behandeling was van 1998 tot 2000. Het dossier bevat geen latere correspondentie of verslagen van de hand van verweerder. Er is sprake van verjaring. Daar komt bij dat het diagnostisch proces niet als onbegrijpelijk is beoordeeld door de ingeschakelde deskundige. De uitslagen van de MRI-scans waren niet eenduidig. In de jaren volgend op de behandelperiode van verweerder werd door verschillende specialisten de diagnose MS niet verworpen en werd klaagster behandeld met de MS-medicatie interferon-beta. De diagnose “mogelijk MS” kan gecontinueerd zijn teneinde klaagster in aanmerking te kunnen laten komen voor de ‘mogelijke benefit’ van de verschillende behandel-modaliteiten van MS.

Na zijn vertrek hebben collega-neurologen de medische dossiers van voormalige patiënten van verweerder opgeschoond, waarbij aantekeningen uit de dossiers zijn verwijderd en de dossiervorming mogelijk als incompleet is te beschouwen.

Ten slotte stelt verweerder zich met betrekking tot een eventueel op te leggen maatregel op het standpunt dat vanwege de uitschrijving uit het BIG-register een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven te staan of doorhaling van de inschrijving in het register niet meer opportuun is. Verweerder verzoekt klaagster niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de klacht af te wijzen.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1               

Doordat de klacht is ingediend op 25 januari 2013, kan in verband met de in artikel 65, vijfde lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) genoemde verjaringstermijn van 10 jaar het handelen van verweerder dat vóór 25 januari 2003 heeft plaatsgevonden niet tuchtrechtelijk worden beoordeeld. De periode waarover het college een oordeel kan geven is dus gelegen tussen 25 januari en 21 november 2003, het moment waarop verweerder op non-actief werd gesteld, verder gemakshalve als het jaar 2003 aan te duiden. Klaagster heeft dat in haar klaagschrift onderkend en erkend.

Niettemin treft het beroep op verjaring van verweerder geen doel. Klaagster was een chronische patiënte. Deze patiënten worden na verloop van tijd nog maar met grote tussenpozen gezien door de behandelend neuroloog. De vraag of (zover als uit het dossier blijkt) in bovengenoemde periode behandelcontacten hebben plaatsgevonden tussen verweerder en klaagster, kan in dit licht onbeantwoord blijven. Niet bestreden is dat klaagster patiënte was van verweerder. Nu is gesteld noch gebleken dat de behandelrelatie voor 2003 op de gebruikelijke wijze (via een brief aan de huisarts of aan een specialist die de behandeling overneemt) is beëindigd, is verweerder ook in de periode die wel tuchtrechtelijk in ogenschouw kan worden genomen te beschouwen als behandelaar van klaagster. Overigens was verweerder nog de aanvrager van de op 21 juni 2002 vervaardigde MRI, terwijl hij stelt na 2000 niet meer de behandelaar te zijn geweest. Voor zover de klacht betrekking heeft op de gestelde diagnose en de behandeling c.q. de medicatie, is verweerder er tuchtrechtelijk op aan te spreken dat hij in de relevante periode van die diagnose is uitgegaan en de behandeling daarop heeft gebaseerd. De wijze waarop verweerder tot die diagnose is gekomen, mede als onderbouwing van zijn (medicamenteuze) behandeling in 2003, moet bij dit oordeel worden betrokken.

5.2

Het college wijst er vervolgens op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Daar waar in alle medische dossiers stukken ontbreken, met name de aantekeningen van verweerder in de decursus van het poliklinisch dossier, kan verweerder niet gevolgd worden in zijn verweer dat de dossiers zijn ‘opgeschoond’ na zijn vertrek. Verweerder heeft niet met stukken zijn stelling onderbouwd dat in het strafproces of in de media betrokkenen hebben verklaard dat dit zou zijn gebeurd, zodat een en ander niet is te controleren. Aan de andere kant werd volgens het rapport Lemstra I al in 1998 door een collega-neuroloog tijdens de waarneming geconstateerd dat een aantal dossiers van verweerder onvolledig en de overdracht gebrekkig was en was voorts in maart/april 2004 bij controle door de ziektekostenverzekeraar gebleken dat verweerder over meerdere jaren alle geselecteerde dossiers niet had bijgehouden. Een onderzoeksgroep in opdracht van de commissie Lemstra II had, al was dat moeilijk met zekerheid uit te sluiten, niet de indruk dat de statussen op een of andere manier waren geschoond. Het college sluit zich na kennisname van de medische dossiers van klagers mede in het licht van het navolgende hierbij aan. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij zeer summier aantekeningen maakte, omdat hij zijn bevindingen meteen aansluitend aan een consult vastlegde in een brief. Daar waar verweerder dit heeft gedaan geeft dit in elk geval enig inzicht, maar op verschillende momenten waar een brief mag worden verwacht, ontbreekt deze zodat - met name na de start van de behandeling - geen enkel inzicht bestaat in het beloop van de aandoening van de patiënt en de bevindingen en overwegingen van verweerder te dien aanzien.

5.4

De diverse klachtonderdelen die betrekking hebben op de medische behandeling van klaagster komen er in de kern op neer dat verweerder op basis van onvoldoende en onjuiste gegevens tot een onjuiste diagnose is gekomen en daarvan uitgaande klaagster onjuist medicamenteus heeft behandeld. Die klacht is gegrond. Nu verweerder geen melding van heeft gemaakt van neurologisch onderzoek van patiënte, noch van de resultaten daarvan, moet het ervoor worden gehouden dat hij dergelijk onderzoek niet heeft uitgevoerd. Noch de resultaten van het uitgevoerde liquoronderzoek, noch die van de VEP konden leiden tot de conclusie dat klaagster leed aan MS, terwijl voor de afwijkingen op de MRI een meer waarschijnlijke verklaring bestond, namelijk een vasculair lijden. Verweerder heeft dus ten onrechte aanstonds de diagnose MS gesteld en daar ten onrechte al die tijd aan vastgehouden, ondanks het feit dat aanvullend onderzoek die diagnose niet ondersteunde en er daarentegen signalen waren, van een collega-neuroloog, een radioloog en de revalidatiearts, dat de diagnose MS onjuist kon zijn. Kortom: klachten, bevindingen en beloop pasten niet bij de diagnose. En als er al sprake was geweest van MS, was Avonex nog steeds niet geïndiceerd nu er geen enkel teken is te vinden in het dossier van een schub-achtig beloop passend bij een Relapsing Remitting MS, waarbij aanvals- en herstelperioden elkaar afwisselen. Er was dus geen enkele reden om dit medicijn met vervelende bijwerkingen dat langdurig gebruikt zou moeten worden voor te schrijven.

Het enige klachtonderdeel dat niet gegrond is, is dat met betrekking tot de problemen van klaagster aan haar linkerbeen. Niet aannemelijk is geworden dat die problemen in 2003 zo ernstig waren dat verweerder verdere actie had moeten ondernemen.

5.5

In alle zaken geldt dat verweerder in de gedingstukken geen enkel verweer heeft gevoerd tegen de aantijging dat hij, voor zover hier van belang (in 2003), verslaafd was aan Dormicum en Temazepam. Ter zitting heeft hij erkend dat hij in 2003 aan deze medicijnen verslaafd was en grote doses (3 á 4 per 24 uur) daarvan gebruikte. Aannemelijk is te achten dat het overmatig gebruik van die middelen de medische oordeelsvorming van verweerder negatief heeft beïnvloed. In elk geval heeft verweerder door zijn middelenmisbruik ook bij klaagster de kans op onder meer misdiagnostiek en verkeerde (medicamenteuze) behandeling vergroot, al was het maar in de nachtdienst of in de dagdienst als hij ’s nachts nogmaals Dormicum had gebruikt. Een redelijk handelend arts dient zich daarom van misbruik van dergelijke middelen te onthouden en de klacht is ook in zoverre gegrond. Terzijde wordt opgemerkt dat verweerder bij het voorschrijven op naam van een willekeurige patiënt kennelijk op de koop toe heeft genomen dat diens medicatieoverzicht niet strookte met de werkelijkheid, met alle gezondheidsrisico’s voor die patiënt van dien. Bovendien is, daar waar verweerder receptpapier van een andere specialist heeft gebruikt, ten onrechte de indruk gewekt dat die andere specialist verantwoordelijk was voor het voorschrijven.

5.6

Het beeld dat in alle zaken van verweerder naar voren komt is dat van een arts die te snel en op dubieuze gronden tot een diagnose kwam met soms wel, soms niet eens bijpassende medicatie, waarbij hij geen twijfel kende en zijn oordeel niet of nauwelijks toetste, noch door aanvullend onderzoek noch door overleg met collega’s, terwijl hij signalen die hem op andere gedachten hadden moeten brengen negeerde. De dossiervoering en follow-up waren beneden de maat. Aannemelijk is dat deze misdiagnostiek en dit voorschrijven van verkeerde medicijnen mede in de hand is gewerkt door de verslaving van verweerder aan Dormicum en Temazepam en in elk geval heeft dit middelenmisbruik het risico hierop met zich gebracht. Verweerder heeft bij de meeste patiënten in de onderhavige klachtzaken ten onrechte ernstige, chronische en veelal progressieve aandoeningen gediagnosticeerd en ten onrechte medicatie met vaak ernstige bijwerkingen voorgeschreven. Dit met alle gevolgen van dien voor deze patiënten. Destijds vertoonde hij geen enkele twijfel, maar ook ter zitting was daar weinig van te merken. Dit brengt mee dat het onverantwoord is verweerder verder als arts werkzaam te laten zijn. Teneinde zoveel mogelijk te bevorderen dat zowel hier te lande als in het buitenland een eventuele inschrijving van verweerder in een register kan worden doorgehaald, dan wel zijn (her)inschrijving wordt verhinderd als hij niet (meer) is ingeschreven in een register, zal de volgende maatregel worden opgelegd. Bovendien wordt voor het geval verweerder hier of in het buitenland is ingeschreven, de onmiddellijke schorsing van de inschrijving uitgesproken.

6.      DE BESLISSING

in de zaken 010 t/m 014/2013 tezamen:

Het college:

-         haalt de inschrijving van verweerder als arts in het register door dan wel, indien hij niet is ingeschreven, ontzegt hem het recht om (wederom) in het register te worden ingeschreven;

-         schorst een eventuele inschrijving van verweerder in het register met onmiddellijke ingang, totdat in deze klachtzaken onherroepelijk is beslist;

-         bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Medisch Contact’, ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. dr. Ph.S. Kahn, lid-jurist, en

dr. R.H. Boerman, dr. R.B. van Leeuwen en prof. dr. J.A. Grotenhuis, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2013 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.