ECLI:NL:TGZCTG:2013:154 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.266

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2013:154
Datum uitspraak: 19-12-2013
Datum publicatie: 19-12-2013
Zaaknummer(s): c2012.266
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Dochter van klager is doorverwezen naar de gz-psycholoog in verband met excessief krabben en ernstig eczeem. In brieven van de gz-psycholoog aan de kinderarts, de huisarts en klagers dochter werd als reden voor het krabgedrag de angst voor en de stress door de agressiviteit van klager genoemd. Toen de gezinsvoogd om inlichtingen over de behandeling van de dochter vroeg heeft de gz-psycholoog de brieven in kopie aan de gezinsvoogd gestuurd. De klacht van klager dat de gz-psycholoog medische informatie over zijn dochter aan derden heeft verschaft zonder toestemming van hem en de moeder wordt door het Regionaal Tuchtcollege gegrond verklaard en de gz-psycholoog wordt de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het hoger beroep van klager wordt door het Centraal Tuchtcollege verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.266 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg

tegen

C., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te D., verweerster  in beide instanties, gemachtigde: mr. A.V. Rijneke.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 5 april 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 mei 2012, onder nummer 106/2011 heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing opgelegd. .

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 november 2013, waar de gz-psycholoog en haar gemachtigde zijn verschenen. Klager is, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet verschenen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerster is sinds 1992 werkzaam als psycholoog, vanaf 1999 respectievelijk 2000 als GZ-psycholoog en kinder- en jeugdpsycholoog. In november 2008 is zij als zodanig begonnen in het D. Ziekenhuis. De dochter van klager, E., geboren 18 december 2000, is van eind november 2008 tot september 2009 bij verweerster in behandeling geweest. De kinderarts F. had E. na multidisciplinair overleg naar verweerster doorverwezen in verband met excessief krabben en ernstig eczeem, waarbij werd aangegeven dat er werd uitgegaan van ernstige psychosociale druk, waardoor de klachten verergerden en niet goed behandelbaar bleken. Er werd gedacht aan automutilatie.

Bij schrijven van 28 januari 2009 heeft verweerster de kinderarts op de hoogte gebracht van de voortgang van de behandeling van E.. Deze brief is ook aan de huisarts van E. en E. zelf verzonden. Deze brief bevat onder meer de volgende passages: “… werd al snel duidelijk dat E. een reden had voor haar krabgedrag. Inmiddels was dit overigens al fors afgenomen (en zagen de wondjes er ook allemaal goed en gesloten/geheeld uit). Moeder gaf aan dat zij inmiddels een paar weken bij vader was weggegaan vanwege zijn agressiviteit en slaan. (…) E. zelf gaf aan zichzelf te krabben uit angst voor en stress door de agressiviteit van haar vader. (…) Er was een duidelijk verschil zichtbaar wanneer E. naar vader was geweest (had letterlijk veel meer open wondjes) of wanneer ze net weer een periode niet bij hem was geweest. (…) Door de bezoeken aan vader lijkt er wel steeds weer sprake van een terugval (zowel lichamelijk als emotioneel).”. Over de afsluiting van de behandeling in september 2009 heeft verweerster de kinderarts bij schrijven van

7 september 2009 in hoofdlijnen hetzelfde geschreven en hierbij als haar advies gegeven: “Het is voor E. belangrijk om een zo normaal mogelijk leven te kunnen leiden. Stress speelt een grote rol in haar lichamelijke (eczeem)klachten. De rol van vader is hierbij van grote invloed gebleken en dus een blijvend punt van aandacht. Mocht E. toch toenemende emotionele klachten ontwikkelen, is het raadzaam om de behandeling weer op te pakken.’. Ook deze brief is aan de huisarts en E. zelf gezonden.

In mei 2009 is E. onder toezicht gesteld en is een gezinsvoogd aangesteld. Deze gezinsvoogd heeft in juni 2009 aan verweerster het verzoek gedaan om informatie over de behandeling te verstrekken. Hierbij werd aangegeven dat deze informatie nodig was om de voortgang van de behandeling van E. te kunnen volgen en te kunnen waarborgen.

Hierop heeft verweerster de gezinsvoogd in juli 2009 en in september 2009 een kopie van de aan de kinderarts gerichte brieven van respectievelijk 28 januari 2009 en

7 september 2009 toegestuurd.

Klager heeft daarover begin december 2009 schriftelijk opheldering gevraagd bij verweerster. Verweerster heeft klager begin januari 2010 geantwoord en uitleg gegeven. In reactie hierop heeft klager verweerster gevraagd ‘de eerder afgegeven verklaringen’ in te trekken, onder dreiging van juridische maatregelen.

Op 29 januari 2010 heeft klager via het klachtenformulier van het D. Ziekenhuis een klacht tegen verweerster ingediend over het verstrekken van informatie aan de gezinsvoogd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerster op

18 februari 2010 een gesprek met klager gehad, onder leiding van de klachtenfunctionaris van het D. Ziekenhuis. Drie dagen daarvoor had verweerster de gezinsvoogd schriftelijk verzocht de door haar verstrekte informatie terug te sturen, kopieën te vernietigen en de informatie niet te gebruiken. De originele behandelbrieven heeft de gezinsvoogd vervolgens teruggestuurd, waarop verweerster op 25 maart 2010 nog het verzoek heeft gedaan de verstrekte informatie niet opnieuw te gebruiken.

Klager is hiervan op de hoogte gebracht.

Bij schrijven van 12 april 2010 heeft klager de klachtenfunctionaris van het ziekenhuis verzocht om een brief waarin onder meer opgenomen diende te zijn dat “stress en eczeem van mijn dochter niet tot stand is gekomen en is verergerd door omgang met mij als vader” en dat “het opgemaakte rapport welke u aan mijn gezinsvoogd hebt gestuurd subjectief was en vooral buiten de regels was”. Verweerster heeft zich over dit verzoek juridisch laten informeren en klager in een telefonisch gesprek op 16 april 2010 uitgelegd niet aan zijn verzoek te kunnen voldoen.

Op 6 oktober 2010 heeft de klachtencommissie van het D. Ziekenhuis een tegen verweerster gerichte klacht ontvangen. Bij beslissing van 1 maart 2011 heeft de klachtencommissie de klacht ter zake van schending van de geheimhoudingsplicht en onvoldoende onderbouwing van het gelegde verband tussen de eczeemklachten van E. en de omgang met haar vader gegrond verklaard.

HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster:

-          dat zij smadelijk en lasterlijk een link heeft gelegd tussen de bij hem bestaande ziekte eczeem en die ziekte bij zijn dochter, hetgeen heeft geleid tot de ondertoezichtstelling van de kinderen van klager in mei 2009, de beëindiging van de omgang tussen klager en zijn kinderen in september 2009 en verlenging van de ondertoezichtstelling in april 2010;

-          medische informatie over E. aan derden heeft verschaft zonder toestemming van klager en de moeder van E.;

-          dat zij na confrontatie van klager heeft geprobeerd onder de klacht uit te komen en klager nog een lesje te leren;

-          dat zij heeft gefraudeerd met overheidsgeld dan wel dat zij anderen in de gelegenheid heeft gesteld om te kunnen frauderen met overheidsgeld omdat zij door haar optreden op onrechtmatige wijze heeft bewerkstelligd dat BJZ wegens OTS/UHP overheidssubsidie verkrijgt.

HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert – zakelijk weergegeven aan –  dat zij uitsluitend kopieën van de aan de kinderarts gerichte brieven van 28 januari 2009 en 7 september 2009 aan de gezinsvoogd heeft toegestuurd en dat zij telefonisch geen andere informatie aan de gezinsvoogd heeft verstrekt dan in de brieven staat vermeld. Daarbuiten heeft zij geen verklaringen afgelegd.

Ter zake van de inhoud van voormelde brieven valt verweerster naar haar mening geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Verweerster ziet wel in dat zij klager voorafgaand aan het verzenden van kopieën van de brieven aan de gezinsvoogd om toestemming had moeten vragen. Verweerster heeft daarover advies ingewonnen en verkeerde in de veronderstelling dat de gezinsvoogd in het kader van de ondertoezichtstelling recht had op deze informatie. Verweerster heeft excuses gemaakt en geprobeerd om een en ander recht te zetten. Verweerster heeft klager uitleg en een verklaring willen geven voor haar handelen. Het is niet zo dat zij heeft geprobeerd om onder de klacht uit te komen. Ten aanzien van het klachtonderdeel dat betrekking heeft op fraude met overheidsgeld stelt verweerster zich primair op het standpunt dat dit onvoldoende is onderbouwd, waardoor zij niet in staat is adequaat te reageren. Subsidiair betwist verweerster de stellingen die klager in dit verband heeft aangevoerd.

DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Het eerstgenoemde klachtonderdeel is, ook blijkens de toelichting van klager ter zitting, erop gebaseerd dat verweerster naar het oordeel van klager een link heeft gelegd tussen het feit dat hij aan eczeem lijdt en zijn dochter E. eveneens. Die veronderstelling berust echter op een verkeerde lezing van beide genoemde brieven waarin die relatie geenszins wordt gelegd. Reeds daarom is dit klachtonderdeel ongegrond. Daargelaten de vraag of de klacht in het licht van de toelichting ter zitting een ruimere lezing toelaat, voegt het college hier het volgende aan toe. Verweerster heeft uiteengezet dat zij nog maar kort bij de desbetreffende vakgroep werkte en dat de methodiek destijds zo was dat het onderzoek zich toespitste op het kind en dat de omgeving, in dit geval met name de ouders, daar niet zozeer bij werd betrokken. Zelf komend uit de jeugdzorg vond verweerster dat van meet af aan al te beperkt. Het college deelt dit oordeel. Mede door de inspanningen van verweerster is het onderzoek in gevallen als de onderhavige later breder getrokken. Het kan verweerster niet worden verweten dat zij, nieuw in het D. ziekenhuis, haar onderzoek destijds zoals daar te doen gebruikelijk beperkt heeft tot het kind, en bij de intake en de afloop slechts in beperkte mate de begeleidende ouder erbij betrokken heeft. Gelet hierop is te billijken dat verweerster haar rapportage van haar onderzoeks- en behandelresultaten aan de kinderarts, naast een korte weergave van hetgeen zij van de begeleidende ouder heeft vernomen, voornamelijk heeft gebaseerd op hetgeen zij van het kind heeft vernomen en aan het kind heeft bemerkt. Voor het overige heeft verweerster haar bevindingen voldoende terughoudend en voorzichtig geformuleerd. Al met al is, tegen deze achtergrond, aan verweerster ook overigens geen verwijt te maken ter zake van de inhoud van haar brieven.

Het tweede klachtonderdeel is in die zin gegrond, dat verweerster verwijtbaar haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Zij heeft dat ook toegegeven en het college kan hier kort over zijn. Nu een wettelijke plicht tot het verschaffen van inlichtingen ontbrak, mocht verweerster in beginsel geen informatie verschaffen aan een derde zonder toestemming van beide ouders, voor zover met het gezag bekleed. Als het al uit hoofde van goed hulpverlenerschap in het belang van een minderjarige die in haar ontwikkeling werd bedreigd gerechtvaardigd was informatie aan Bureau Jeugdzorg te verschaffen

- hetgeen overigens destijds geen overweging voor verweerster is geweest en in de onderhavige procedure niet door haar is aangevoerd - dan nog had zij klager in haar voornemen daartoe moeten kennen.

De beide overige klachtonderdelen zijn ongegrond. Wat de handelwijze van verweerster betreft nadat klager zich bij haar had beklaagd, geldt het volgende. Voor zover uit de overgelegde stukken blijkt, heeft verweerster haar best gedaan om de gevolgen van haar handelen zoveel mogelijk ongedaan te maken. Voor het overige vindt de stelling van klager dat verweerster heeft getracht onder de klacht uit te komen en klager nog een lesje te leren geen steun in de stukken. De stelling dat verweerster heeft gefraudeerd met overheidsgeld, of gelegenheid daartoe heeft geboden, is niet onderbouwd en vindt geen enkele steun in de stukken.

Ten aanzien van een op te leggen maatregel wordt het volgende overwogen. Het valt te betreuren dat verweerster op het verkeerde been is gezet door de vraag van Bureau Jeugdzorg dat zich, blijkens de reactie naderhand, niet verantwoordelijk voelt voor het verkrijgen van toestemming van beide ouders alvorens om informatie te vragen aan een zorgverlener. De vraag is gerechtvaardigd of dit niet anders kan, nu Bureau Jeugdzorg geacht moet worden bij uitstek bekend te zijn met de juridische voetangels en klemmen van ouderlijke toestemming in situaties van echtscheiding en/of ondertoezichtstelling en de risico’s als niet volgens de wet wordt gehandeld voor niet alleen een individuele behandelaar, die eenmalig met een dergelijke casus wordt geconfronteerd, maar vaak ook voor de behandeling van de minderjarige zelf. Voorts siert het verweerster dat zij tevoren nog informatie heeft ingewonnen binnen de vakgroep en naderhand, toen zij inzag dat zij de informatie niet zomaar aan de gezinsvoogd had mogen verstrekken, heeft getracht de schadelijke gevolgen voor klager ongedaan te maken. Aan de andere kant is de vraag hoe te handelen in situaties van echtscheiding en dergelijke een onderwerp dat elke professional in de zorg behoort te kennen. Derhalve moet wel een maatregel volgen maar volstaat de lichtste, te weten een waarschuwing.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1       Klager beoogt met zijn beroep zijn klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.

4.2       De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen, met dien verstande dat voor zover klagers beroep betrekking heeft op het in eerste aanleg gegrond verklaarde klachtonderdeel 2, klager niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.

4.4       Het Centraal Tuchtcollege hecht er tenslotte aan het volgende op te merken. Klager stelt in zijn beroepschrift dat hem tijdens de zitting bij het Regionaal Tuchtcollege geen gelegenheid is gegund zijn verhaal integraal uit de doeken te doen. Nu deze gang van zaken niet blijkt uit het uitgebreide proces-verbaal dat van de genoemde zitting is opgemaakt, en klager in hoger beroep geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zijn hoger beroep ter zitting nader toe te lichten,  acht het Centraal Tuchtcollege klagers stelling niet aannemelijk en zal deze verder buiten beschouwing blijven.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg

                                   verklaart klager niet-ontvankelijk voor zover het hoger beroep        betrekking heeft op klachtonderdeel 2

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen

en drs. R.M.H. Schmitz en dr. G.M. van der Aalsvoort, leden-beroepsgenoten en

mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2013.

Voorzitter   w.g.                                            Secretaris     w.g.