ECLI:NL:TDIVTC:2019:56 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/3

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:56
Datum uitspraak: 19-12-2019
Datum publicatie: 07-01-2020
Zaaknummer(s): 2019/3
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten tekort te zijn geschoten met betrekking tot het onderzoek en de behandeling van het rechter oog van de hond van klaagster, aan welk oog het dier nadien blind is geworden en uiteindelijk op een andere kliniek in samenspraak is besloten dat oog te verwijderen. Gegrond, berisping.

X,  klaagster,                                                          

tegen:

Y, beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift en de repliek. Beklaagde heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een akte van dupliek in te dienen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Van partijen was alleen klaagster aanwezig. Na de hoorzitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.  

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde tekort is geschoten met betrekking tot het onderzoek en de behandeling van het rechter oog van de hond van klaagster, waardoor uiteindelijk op een andere kliniek in samenspraak met klaagster is besloten dat oog te verwijderen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Boomer geboren op 23 januari 2006.

3.2. Op 5 november 2018 is klaagster bij beklaagde op consult geweest omdat de hond last had van zijn rechteroog. Verder was de hond niet in zijn normale doen, in de zin dat hij veel sliep en apathisch was. Beklaagde stelde bij zijn onderzoek vast dat het slijmvlies van het rechter oog ontstoken was, dat het hoornvlies geen beschadigingen had en dat ook bij inspectie met een ooglamp geen afwijkingen of beschadigingen aan het oog te zien waren. Beklaagde heeft oogzalf (Cavasan) voorgeschreven, welke zalf driemaal daags op het rechteroog van de hond diende te worden aangebracht

3.3. Een week nadien, op 12 november 2018, heeft opnieuw een consult bij beklaagde plaatsgevonden. Beklaagde stelde vast dat het oogslijmvlies nog steeds ontstoken was, dat over het gehele rechteroog een waas zichtbaar was, maar geen beschadigingen aan het hoornvlies. In de patiëntenkaart staat vermeld dat moest worden overgegaan op het gebruik van Oculsan oogdruppels. Daarnaast is uit de patiëntenkaart gebleken dat Finidiar, een middel ter ondersteuning van een verstoorde maag-darmwerking, is voorgeschreven.

3.4. In de daarop volgende week heeft klaagster, naar zij heeft gesteld, verschillende keren telefonisch contact opgenomen met de praktijk om haar zorgen over de hond te uiten, waarbij haar te kennen werd gegeven door te gaan met de voorgeschreven medicatie. Omdat de situatie verslechterde, heeft op 14 november 2018 opnieuw een consult plaatsgevonden waarbij beklaagde, naast Oculsan oogdruppels, Terra-Cortril oogzalf heeft voorgeschreven. Ook werd volgens klaagster aan haar het middel Atropine meegegeven, welk middel zij nog diezelfde dag op verzoek van beklaagde, althans zijn assistente, naar de praktijk heeft terug gebracht omdat het voor een andere patiënt was bedoeld en dus abusievelijk aan haar was meegegeven. Hiernaast werd een controle afspraak geagendeerd voor 23 november 2018.

3.5. Gebleken is dat klaagster zich tussentijds, te weten op zaterdag 17 november 2018, ook tot een andere dierenartsenpraktijk heeft gewend, alwaar bij onderzoek werd vastgesteld dat er sprake was van een zweer op het hoornvlies van het betreffende oog en dat aldaar vervolgens voorzichtig is getracht deze middels curettage te verwijderen, welke behandeling de hond matig toeliet. Gezien de geconstateerde vaatingroei is besloten verder te gaan met CAF oogzalf en zijn daarnaast Atropine druppels voorgeschreven. Tevens is in samen­spraak met klaagster een verwijzing afgesproken naar een dierenziekenhuis op 19 november 2018. In de patiëntenkaart van dat dierenziekenhuis staat met betrekking tot het aldaar op die datum verrichte onderzoek van het rechter oog vermeld: “OD nog steeds centraal groot defect zichtbaar fluor + STT (niet betrouwbaar want vanmorgen gezalfd) 15 mm binnen 10 sec. Corneaoedeem diffuus en veel sclerale vaatinjectie naar het defect. Oogboldruk OD 3 x meting 75 mmHG. OS: 35 mmHG maar maakt zich heel druk.” Op basis van dit onderzoek werd uitgegaan van glaucoom in combinatie met een cornea defect. Door het betreffende dierenziekenhuis werd aan de verwijzend dierenarts geadviseerd Brinzolamide toe te voegen aan de medicatie die reeds werd toegepast (Cavasan) en om met het gebruik van Atropine druppels te stoppen, om aldus eerst zicht in het oog te creëren en voor een week later een afspraak te maken bij een oogspecialist van een medisch centrum.

3.6. Op 21 november 2018 is de bij beklaagde voor 23 november geplande controleafspraak door beklaagde wegens verhindering afgezegd, waarna een nieuwe afspraak bij beklaagde is ingepland voor 7 december 2018.

3.7. Het consult bij de oogspecialist van het betreffende medisch centrum heeft op 29 november 2018 plaatsgevonden. Na onderzoek aldaar werd uiteindelijk geadviseerd het rechter oog te verwijderen, omdat, ondanks de inzet van diverse medicatie, die de hond ook niet goed verdroeg, het oog blijvend blind bleek te zijn geworden en de hond aan dat oog erg veel pijn had. Ook werd daarbij overwogen dat, voor zover de verhoogde oogboldruk met medicatie nog zou kunnen worden verminderd, een intensieve behandeling gedurende het verdere leven van de hond noodzakelijk zou zijn. Na beraad heeft klaagster besloten dat advies op te volgen, waarna op 5 december 2018 het betreffende oog operatief is verwijderd.

3.8. Klaagster heeft de onderhavige procedure tegen beklaagde geëntameerd, stellende dat hij onvoldoende heeft ondernomen met betrekking tot de oogklachten van haar hond. Ter zitting is gebleken dat door klaagster enige tijd voor de mondelinge behandeling van de tuchtzaak moest worden besloten de hond te laten inslapen, naar het college heeft begrepen vanwege zijn vergevorderde leeftijd en daarmee verband houdende klachten en ongemakken.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft schriftelijk verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Klaagster heeft gesteld dat zij tijdens het consult op 14 november 2018, maar ook al eerder telefonisch, aan beklaagde kenbaar heeft gemaakt dat zij zich ernstig zorgen maakte over de hond, maar dat daarbij door beklaagde steeds zou zijn aangegeven dat er sprake was van een ‘gewone’ oogontsteking die werd veroorzaakt door beginnende (leeftijdsgerelateerde) staar. Per saldo verwijt klaagster beklaagde de oogklachten niet serieus te hebben genomen, waardoor de oogproblematiek is verergerd en het betreffende oog verloren is gegaan.

5.3. In het veterinair tuchtrecht geldt als uitgangspunt dat een dierenarts alleen verantwoordelijk is voor het eigen veterinair handelen en niet voor dat van collega’s. In dat verband wordt in de onderhavige zaak tot uitgangspunt genomen dat het college heeft begrepen dat er feitelijk drie consulten bij beklaagde hebben plaatsgevonden, te weten op 5 november 2018, 12 november 2018 en 14 november 2018, waarbij tijdens de eerste twee consulten onderzoek heeft plaatsgevonden en medicatie is voorgeschreven en op de laatstgenoemde datum medicatie is voorgeschreven en een afspraak is gemaakt voor een controle op 23 november 2018.

5.4. Het college stelt vast dat beklaagde bij het eerste consult op 5 november 2018 met behulp van een lamp het betreffende oog van de hond heeft geïnspecteerd, maar dat niet is gebleken dat hij anderszins onderzoek heeft uitgevoerd, zoals bijvoorbeeld een controle van de lichaamstemperatuur, hetgeen in de rede had gelegen. Op basis van de ooginspectie heeft beklaagde geconcludeerd dat er sprake was van een ontsteking van het oogslijmvlies. Overige afwijkingen of bijzonderheden aan het betreffende oog of andere afwijkingen zijn door beklaagde op dat moment niet vastgesteld althans staan niet in de patiëntenkaart genoteerd.

5.5. Naar het oordeel van het college is in dat eerste stadium op zichzelf niet verwijtbaar geweest dat qua waarschijnlijkheidsdiagnose van een oogontsteking is uitgegaan, met dien verstande dat dit dan wel dient te worden geëvalueerd en gemonitord om te bezien of de diagnose correct is en of de ingestelde behandeling effect sorteert. Op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, is het college van oordeel dat dit hier door beklaagde onvoldoende is gedaan, temeer als wordt uitgegaan van de onbestreden stelling van klaagster dat zij meermaals tegenover beklaagde haar zorgen heeft geuit over het verloop en de verslechtering van de oogaandoening.

5.6. Het college plaatst verder vraagtekens bij het door beklaagde bij het consult op 12 november 2018 voorgeschreven middel Oculsan, ten aanzien van welk middel voorzichtigheid dient te worden betracht, omdat het contra geïndiceerd is bij onder andere een virusinfectie, ulcus cornea of cornea defecten. Voorts is ten aanzien van het door beklaagde op 14 november 2018 aanvullend voorgeschreven middel Terra-Cortril de noodzaak voor de inzet van dit niet voor diergeneeskundig maar voor humaan gebruik geregistreerd middel niet in verslaglegging onderbouwd en verantwoord. Het had naar het oordeel van het college verder in de rede gelegen om de oogboldruk te meten en te weten, alvorens de keuze voor de toe te dienen medicatie te maken. Niet gebleken is dat dit is gebeurd. Verder heeft beklaagde kennelijk bij geen van de consulten overwogen om pijnmedicatie voor te schrijven, terwijl er mede op basis van het beschreven gedrag van de hond, die veel sliep en apathisch was, vanuit kon worden gegaan dat hij pijn had, die in verband stond met de betreffende oogaandoening.

5.7. Hiernaast is het college van oordeel dat beklaagde de situatie teveel op zijn beloop heeft gelaten en qua onderzoek, evaluatie en monitoring tekort is geschoten. Dat klaagster haar zorgen heeft gehad en geuit is voor het college genoegzaam aannemelijk geworden, indachtig dat zij zich ook tot andere dierenartsenpraktijken heeft gewend. Naar het oordeel van het college had van beklaagde mogen worden verwacht dat hij meer en eerder nader onderzoek had verricht, gelet op de symptomen (pijnklachten, lusteloosheid) die vanaf 5 november 2018 zijn vastgesteld, naast dat ook het uitblijvende effect van de medicatie naar het oordeel van het college eerder tot nadere diagnostiek of een verwijzing had genoopt en was afwachten en het volstaan met medicatie, zonder het vooraf meten van de oogboldruk, onvoldoende. Waar klaagster heeft gesteld dat de oogontsteking en waas over het oog door beklaagde werden afgedaan als symptomen van beginnende staar, is door een andere door klaagster benaderde dierenarts niet veel later, op 17 november 2018, een zweer op het hoornvlies geconstateerd. Verder geldt dat een bij beklaagde ingeplande vervolgafspraak op 23 november 2018 door beklaagde is afgezegd, hetgeen valide redenen kan hebben gehad, echter is vervolgens eerst weer een nieuwe afspraak voor ongeveer 14 dagen later ingepland, hetgeen naar het oordeel van het college in de onderhavige situatie te laat en niet verantwoord was.

5.8. Samenvattend is het college van oordeel dat er diverse bemerkingen te maken zijn op het veterinair handelen van beklaagde met betrekking tot het onderzoek, de evaluatie en de (medicamenteuze) behandeling van het betreffende oog van de hond en is te lang gewacht met het ondernemen van verdere actie. Aldus concludeert het college dat beklaagde niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld en dat de klacht gegrond is. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak , drs. A.H.A. Steentjes en drs. B.G. Tillema, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.