ECLI:NL:TDIVTC:2019:55 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/116

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:55
Datum uitspraak: 19-12-2019
Datum publicatie: 07-01-2020
Zaaknummer(s): 2018/116
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten tekort te zijn geschoten in de zorg voor een grasparkiet met legnood, ten gevolge waarvan de vogel zou zijn overleden. Ongegrond.

X, klaagster,

tegen

Y, beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Beklaagde was daarbij aanwezig. Klaagster is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De zaak is na de hoorzitting door het college in raadkamer besproken en er is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt, in hoofdzaak, verweten dat zij veterinair tekort is geschoten met betrekking tot de uitvoering van een operatieve ingreep bij de vogel van klaagster, alsmede ten aanzien van de verleende nazorg, ten gevolge waarvan de vogel zou zijn overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de grasparkiet van klaagster.

3.2. Op 27 augustus 2018 is klaagster met de vogel bij beklaagde op consult geweest, omdat het dier last had van haar rechterpoot. Beklaagde constateerde dat de vogel niet goed op de voetzool van die poot kon staan, in welk verband zij twee tenen met pleisters heeft gefixeerd en heeft geadviseerd deze enkele weken te laten zitten. Het college heeft uit het klaagschrift overigens begrepen dat deze behandeling niet het gewenste resultaat heeft gehad.

3.3. Op vrijdag 26 oktober 2018 heeft klaagster omstreeks 13:00 uur per e-mail contact gezocht met beklaagde. Klaagster heeft in haar e-mailbericht geschreven dat de vogel sinds de vorige dag last had van benauwdheid en ‘met haar lichaam op en neer tikte alsof haar hart op hol was geslagen’ en dat zij, klaagster, ademhalingsproblemen vermoedde en zich afvroeg wat zij het beste kon doen. Beklaagde heeft die dag niet op dit e mailbericht gereageerd.

3.4. Op zaterdag 27 oktober 2018 is klaagster met de vogel naar het (inloop)spreekuur van beklaagde gegaan. Beklaagde heeft een algemeen klinisch onderzoek uitgevoerd. In haar verweerschrift beschrijft beklaagde dat de vogel een bolle rug had en lichte, maar duidelijk aanwezige dyspnoe (kortademigheid). Beklaagde heeft de ontlasting van de vogel onderzocht en daarbij geen ziektekiemen aangetroffen. Tijdens het lichamelijk onderzoek constateerde beklaagde dat de vogel een matige conditie had, dat het coelum vergroot was en dat de afstand tussen de legbeentjes 1 cm bedroeg. Bij palpatie van het coelum bleek een harde massa voelbaar die onregelmatig van vorm was (1,5 cm bij 0,5 cm). Beklaagde heeft geprobeerd die massa handmatig naar buiten te masseren, maar is daarin niet geslaagd omdat de handeling voor de vogel te pijnlijk was. Daarop heeft beklaagde klaagster uitgelegd dat er in de eileider een afwijkend eiconcrement aanwezig was dat verwijderd moest worden en dat het de voorkeur verdiende de vogel daarvoor onder narcose te brengen. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over hetgeen tijdens dit gesprek precies is gezegd en of door klaagster toestemming is gegeven voor de ingreep. In ieder geval is de vogel onder narcose gebracht en is het eiconcrement met een arterieklem (Mosquito) via de cloaca verwijderd.

3.5. Na de ingreep en nadat de vogel uit de narcose was ontwaakt, heeft klaagster haar mee naar huis genomen. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over de instructies die bij het vertrek uit de kliniek door beklaagde zijn gegeven. Beklaagde heeft hierover in de patiëntenkaart genoteerd ‘goed in de gaten houden of dier eet en of ontlasting min of meer normaal is. Bij persdrang beetje xylocainegel op cloaca smeren’.

3.6. Na thuiskomst merkte klaagster dat de vogel steeds minder at. Ook was de vogel slap, stil en kampte ze met een gebrek aan energie. Klaagster heeft beklaagde de volgende dag, op zondag 28 oktober 2018, per e mail laten weten dat het niet goed ging met de vogel. Beklaagde heeft op maandagochtend, 29 oktober 2018, op dit e mailbericht gereageerd, op welk moment de vogel echter bleek te zijn overleden.

3.7. Partijen hebben in de dagen hierna per e-mail contact gehad over de wijze waarop de behandeling van de vogel was verlopen. De contacten hebben de bij klaagster bestaande twijfels en onvrede over de behandeling niet kunnen wegnemen. Kort hierna heeft klaagster de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de vogel van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat er na het overlijden van de vogel geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat er geen zekerheid bestaat omtrent de precieze doodsoorzaak. Ook los hiervan dient door het college echter te worden beoordeeld of het diergeneeskundig handelen van beklaagde de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan.

5.3. Het college stelt vast dat partijen verschillende lezingen hebben gegeven over het besprokene tijdens het consult op 27 oktober 2018. Een aantal van de door klaagster aangevoerde klachten is hierop terug te voeren, zoals de klacht over de communicatie voorafgaande aan en na afloop van de ingreep, het verwijt dat de ingreep zonder toestemming zou hebben plaatsgevonden en het verwijt dat bij vertrek uit de kliniek onvoldoende instructies zouden zijn gegeven.

5.4. Het college roept in herinnering dat klachten over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert in beginsel buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Het is verder vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Het college zal zich hierna, voor zover de feiten daaromtrent kunnen worden vastgesteld, bij de beoordeling richten op het veterinair technisch handelen van beklaagde voorafgaand aan, tijdens en na de operatieve ingreep, alsmede op de keuzes die zij in dat verband heeft gemaakt.

5.5. Tijdens het consult op 27 oktober 2018 heeft beklaagde de vogel lichamelijk onderzocht en een ontlastingsonderzoek gedaan. Aan de hand daarvan is beklaagde tot de conclusie gekomen dat er een afwijkend eiconcrement aanwezig was in de eileider van de vogel. Het college heeft geen aanwijzingen die erop duiden dat die conclusie c.q. diagnose onjuist is geweest. Voor zover klaagster suggereert dat dit eiconcrement ook reeds bij het consult op 27 augustus 2018 aanwezig zou zijn geweest en toen door beklaagde is gemist, betreft dit een speculatieve aanname die niet is komen vast te staan. Het college is voorts van oordeel dat de door beklaagde op basis van haar onderzoeksbevindingen voorgestelde ingreep geïndiceerd was. Het college kan zich verder verenigen met de opvatting van beklaagde dat het onder narcose verwijderen van het eiconcrement via de cloaca de voorkeur had boven een andere behandeling, zoals de door klaagster genoemde keizersnede, die ingrijpender is met een grotere kans op complicaties als een bloeding of een infectie. Zoals in 5.3 en 5.4. reeds is overwogen kan door het college, gelet op de tussen partijen daarover bestaande tegenspraak, niet worden vastgesteld en aangenomen dat de ingreep zonder instemming van klaagster zou hebben plaatsgevonden.

5.6. In de stukken en ter zitting heeft beklaagde toegelicht op welke wijze zij de ingreep heeft verricht. Voor het college is niet kunnen blijken dat bij de ingreep fouten zijn gemaakt of dat er andere complicaties zijn opgetreden, anders dan dat het verwijderen van het eiconcrement tot een lokale, lichte en niet verontrustende beschadiging van het slijmvlies van de eileider heeft geleid. Dat tijdens de ingreep ook de eileider zelf zou zijn gescheurd, zoals klaagster stelt van beklaagde te hebben begrepen, is door beklaagde met klem weersproken. Nu het dossier geen aanwijzingen bevat die deze (veronder)stelling van klaagster ondersteunen kan, mede gelet op hetgeen hiervoor in 5.4 is overwogen, de klacht op dit punt niet slagen. Hetzelfde heeft te gelden voor het door klaagster geuite vermoeden dat er een infectie is ontstaan. In dat verband wordt ten overvloede overwogen dat de kans op een infectie bij een ingreep als de onderhavige – met een arterieklem de cloaca enigszins oprekken en het eiconcrement verwijderen – normaliter als beperkt kan worden gezien.  

5.7. Klaagster verwijt beklaagde voorts de ingreep te hebben uitgevoerd bij de magere vogel, zonder postoperatief dwangvoeren te hebben geadviseerd. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college echter geloofwaardig verklaard dat dit een vogel betrof die normaliter altijd mager was en dat dit derhalve niet opvallend was of afwijkend van haar normale conditie. Verder heeft zij toegelicht dat dwangvoeren voor diereigenaren geen  eenvoudige handeling betreft, die voor een vogel ook uitermate stressvol is, hetgeen het college kan onderschrijven. Beklaagde heeft uitgelegd dat zij er weliswaar ook voor had kunnen kiezen om de vogel op de kliniek te houden en zelf te dwangvoeren, maar dat zij daarvan heeft afgezien omdat de vogel in een voor haar doen normale voedingsconditie verkeerde, opname veel stress veroorzaakt en het herstel in de vertrouwde, rustige thuissituatie doorgaans voorspoediger verloopt. Het college overweegt dat een dierenarts altijd een eigen afweging zal hebben te maken met betrekking tot de voor- en nadelen van een keuze zoals in dit geval over hoe en in welke omgeving de vogel na de ingreep het best zou kunnen herstellen. Dat beklaagde op basis van haar ervaring de voorkeur heeft gegeven aan herstel in de thuissituatie, kan het college op basis van de gegeven motivering billijken en wordt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar bevonden. Dit geldt temeer als wordt uitgegaan van de situatie dat beklaagde, zoals zij heeft gesteld, klaagster van instructies heeft voorzien (de cloaca met xylocainegel insmeren indien de vogel zou gaan persen, in de gaten houden of de vogel binnen 24 uur zou haan eten, controleren of de vogel binnen 24 uur een min of meer normaal uitziende ontlasting had en bij twijfel contact opnemen). De beschreven instructies komen het college als correct en gebruikelijk voor in een situatie als hier aan de orde. Ook hieromtrent geldt echter weer dat, gelet op de tegenspraak daarover tussen partijen en bij gebrek aan aanvullend bewijs, niet als vast staand kan worden aangenomen dat, zoals klaagster heeft betoogd, beklaagde qua verstrekte instructies tekort zou zijn geschoten.

5.8. Klaagster verwijt beklaagde verder dat zij geen orale pijnstillende medicatie voor de vogel heeft meegegeven. Beklaagde heeft in dat verband verklaard dat orale pijnmedicatie veelal niet nodig is, dat zij vanwege de normaal verlopen ingreep daartoe in dit geval ook geen aanleiding heeft gezien en om die reden heeft volstaan met het meegeven van alleen een cutane gel. Naar het oordeel van het college is deze keuze afdoende gemotiveerd en verdedigbaar geweest.

5.9. Voor zover klaagster beklaagde verwijt niet direct of niet eerder op haar op zondag 28 oktober 2018 verstuurde e-mailbericht te hebben gereageerd, is het college van oordeel dat van een dierenarts niet behoeft te worden gevergd om direct van alle binnenkomende e-mailberichten kennis te nemen en daarop te reageren. De telefoon zal normaliter het meest geschikte communicatiemiddel zijn om zo snel mogelijk met een dierenarts in contact te komen. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat zij op werkdagen de telefoon opneemt wanneer zij daartoe in de gelegenheid is, de voicemail in ieder geval afluistert voordat zij naar huis gaat en in beginsel één maal per dag haar e-mailberichten bekijkt. Omdat zij net over de grens in België woont, is zij – als de praktijk gesloten is – bereikbaar via een semafoon. Het nummer van de semafoon is bij haar cliënten bekend en wordt ook genoemd op het bandje van het antwoordapparaat van de praktijk. Overigens heeft beklaagde gesteld dat zij die zondag met klaagster nog contact heeft gehad over de vogel en haar van advies heeft gediend, hetgeen door klaagster weer wordt betwist. Ook op dit laatste punt kunnen de feiten door het college echter niet worden vastgesteld, waarmee een grond ontbreekt voor een tuchtrechtelijke sanctie aangaande de bereikbaarheid van beklaagde in dat bewuste weekend. Wel beveelt het college beklaagde aan om qua patiëntenverslaglegging ook de semafooncontacten op enigerlei wijze op schrift vast te leggen, zodat daar op terug kan worden gegrepen als dat nodig mocht zijn.

5.10. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd vallen deze verwijten ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht, ofwel zijn deze niet komen vast te staan, dan wel zijn zij naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.11. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak , drs. A.H.A. Steentjes en drs. B.G. Tillema, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar 19 december 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr.  J.B.M. Keijzers, secretaris.