ECLI:NL:TDIVTC:2019:54 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/75

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:54
Datum uitspraak: 19-12-2019
Datum publicatie: 07-01-2020
Zaaknummer(s): 2018/75
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten tekort te zijn geschoten in de zorg voor een hond door gedurende de opname op zijn praktijk geen sondevoeding te hebben toegepast, met als gevolg dat de hond in conditie achteruit is gegaan en is komen te overlijden. Deels gegrond, waarschuwing.

X,   klager,

X,   klaagster,

tezamen te noemen:   klagers,

tegen

Y,  beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Hierna is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Het college heeft de klacht aldus verstaan dat beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, tekort te zijn geschoten in de zorg voor de hond van klagers door gedurende de opname van de hond op zijn praktijk geen sondevoeding te hebben toegepast, met als gevolg dat de hond in conditie achteruit is gegaan en is komen te overlijden.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klagers, een Chihuahua, geboren op 16 augustus 2016.

3.2. Op 18 april 2018 hebben klagers met de hond een dierenarts, niet zijnde beklaagde, geconsulteerd, omdat het dier diarree- en braakklachten had. Na een algemeen klinisch  onderzoek en het maken van een röntgenfoto bleek sprake van ernstige verstopping en is besloten om de hond aldaar op de praktijk te houden en is een darmoperatie uitgevoerd.

3.3. De volgende dag, op 19 april 2018, is de hond in de middag bij de betreffende praktijk door klagers opgehaald.  Omdat na thuiskomst werd geconstateerd dat de hond erg suf en sloom was en haar conditie niet verbeterde, hebben klagers dit gemeld bij de praktijk waar de operatie had plaatsgevonden en hebben zij zich daar diezelfde middag met de hond weer naartoe begeven. Uit de anamnese en het onderzoek aldaar bleek dat de hond een gevoelige buik had, versuft was en niet at. Er is een neussonde geplaatst en de hond is aan een infuus gelegd. Vervolgens is een röntgenfoto gemaakt van het abdomen, waarop volgens de verslaglegging “witte oplichtingen” te zien waren en werd aan de mogelijkheid gedacht dat er zand in de buik van de hond zat. Na overleg is besloten om de hond opnieuw te opereren. Tijdens die operatie is geconstateerd dat het caecale deel van de darm was aangetast en was gaan lekken, waardoor er darminhoud in de buik terecht was gekomen. In de patiëntenkaart wordt melding gemaakt van een peritonitis beeld. Er is een kleine hoeveelheid zand in de buik aangetroffen en weggenomen, alsook is het aangetaste deel van de darm verwijderd. Vervolgens is het ileum aan het colon vastgehecht en is het abdomen gespoeld en de buik gehecht. De hond is die nacht in opname op de betreffende praktijk gebleven. Omdat de hond een lage lichaamstemperatuur had en het een ingrijpende operatie was geweest, naast dat de hond de vorige dag ook reeds een operatie had ondergaan, is met klagers besproken dat rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat de hond zou komen te overlijden.

3.4. De volgende dag, op vrijdag 20 april 2018, ging het conditioneel iets beter met de hond en is met sondevoeding gestart, omdat de hond nog niet zelfstandig at. De hond had ook diarreeklachten en is in de opname gebleven ter observatie. Blijkens de stukken is die vrijdagavond door deze praktijk, die in het daarop volgende weekend geen dienst had, een e-mailbericht met informatie over de hond verstuurd naar de praktijk van beklaagde, vooruitlopend op de mogelijkheid dat de hond daar naartoe verwezen zou worden tijdens het weekend.  In dat  e-mailbericht staat onder meer vermeld: “…Gaat nu redelijk temperatuur normaal, alert suiker blijft stabiel. Wil echter nog niet eten. Blijft vannacht nog hier, kan zijn dat morgen bij jullie komt. Dan vooral voor sondevoeding, eigenaar ziet dit thuis niet zitten.”

3.5. In de ochtend van zaterdag 21 april  2018 ging het in eerste instantie conditioneel beter met de hond, die fit rondliep en alert was. Omdat klagers, naar zij hebben gesteld, door omstandigheden die dag niet voor hun hond konden zorgen, en de hond gedurende het weekend niet op de praktijk waar ze was geopereerd kon blijven, heeft een dierenarts aldaar de hond verwezen naar de praktijk van beklaagde, waar de hond gedurende dat weekend wel kon worden opgenomen. Er is die zaterdagochtend door de verwijzend dierenarts een (tweede) e-mailbericht naar de praktijk van beklaagde verstuurd met daarin beknopte patiëntinformatie over de uitgevoerde ingreep, de conditie van de hond en de voorgeschreven medicatie. In het e-mailbericht staat onder meer: “… Advies vandaag naar huis kijken of zelf eet. Dit vond eigenaar echter niet prettig en bracht liever gelijk naar jullie. Nogmaals aangegeven misschien beter voor Lola thuis. Maar eigenaar erg stellig. Aangegeven jullie eerst te bellen als gelijk komt. Antibiotica pas vanavond weer nodig. Meneer heeft ook alle medicatie mee en een brief. …”. Uit de stukken heeft het college begrepen dat de neussonde op de verwijzend kliniek voor het vertrek van de hond is verwijderd en dat ze vervolgens aan klagers is meegegeven. Er is kennelijk niet de originele patiëntenkaart naar beklaagde verstuurd of aan klagers verstrekt.

3.6. Klager heeft die zaterdagochtend zijn hond naar de praktijk van beklaagde gebracht. Blijkens de patiëntenkaart heeft beklaagde de hond die dag medicatie toegediend (Amoxibactin, Baytril, Norocarp, Cerenia). Beklaagde heeft niet gekozen voor toepassing van sondevoeding. Hij heeft gesteld dat hij in eerste instantie zonder noemenswaardige problemen omstreeks 14:00 uur 25 ml (dwang)voer middels een spuitje in de bek van de hond heeft toegediend, omstreeks 17:00 uur nog 20 ml, maar dat, toen hij nog 10 ml extra wilde bijvoeren, de hond dit uitbraakte. Later die dag, omstreeks 21:00 uur, heeft beklaagde de hond nog 10 ml voer willen toedienen, echter braakte de hond dit voer ook toen uit . Beklaagde heeft die avond telefonisch contact gehad met klagers om de situatie te bespreken en, naar hij heeft gesteld, hen gevraagd om de volgende ochtend naar de praktijk te komen om het vervolg met zijn collega af te stemmen, aangezien beklaagde zelf die zondag geen dienst had. Niet in geschil is dat tevens is besproken om die zondagochtend dan samen met klager(s) te trachten de hond te voeren.

3.7. De volgende ochtend, op zondag 22 april 2018, heeft klager zich begeven naar de praktijk van beklaagde. Het door de dienstdoende collega dierenarts van beklaagde verrichte onderzoek had uitgewezen dat de (operatie)wond er goed uitzag en dat de lichaamstemperatuur iets verlaagd was (37,2°C). Er is een injectie met Amoxibactin toegediend. Uit de patiëntenkaart c.q. de stukken volgt dat klager de hond die ochtend op eigen initiatief mee naar huis heeft genomen met als reden dat ze in opname teveel stress ervoer en mogelijk daardoor slechter at en dronk.

3.8. Blijkens de patiëntenkaart is afgesproken om diezelfde dag om 18:00 uur met de hond bij de praktijk terug te komen voor controle en om medicatie toe te dienen. Echter is klager omstreeks dat afgesproken tijdstip zonder hond op de praktijk langs gekomen om medicatie op te halen en heeft hij, als de patiëntenkaart wordt gevolgd, toen verteld dat het beter ging met de  hond, die voer had gegeten en ook had gedronken. Later die avond, omstreeks 20:30 uur, heeft klager de praktijk gebeld met de mededeling dat de hond was overleden. In geschil is of de dienstdoende dierenarts tegen klager als eerste of enige optie zou hebben genoemd dat hij zijn hond in zijn tuin kon begraven. In ieder geval is afgesproken dat het stoffelijk overschot van de hond die zondag naar de praktijk zou worden gebracht om daar in de vriezer te worden bewaard, naar beklaagde heeft gesteld, in afwachting van bijvoorbeeld een crematie en in ieder geval niet met de intentie om sectie op de overleden hond te laten verrichten.

3.9. In geschil is of beklaagde op maandag 23 april 2018, de dag na het overlijden van de hond, telefonisch contact met klagers heeft opgenomen, hetgeen klagers stellen maar beklaagde heeft betwist. Bij brief van 26 april 2018 heeft de gemachtigde van klagers beklaagde aansprakelijk gesteld voor de door klagers geleden schade in verband met het overlijden van hun hond. Blijkens de stukken heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van beklaagde op 7 juni 2018 schriftelijk klagers verzocht om de hond voor sectie aan te bieden (op kosten van de verzekeraar). Blijkens een e-mail bericht d.d. 7 juni 2018 van de gemachtigde van klagers is daarop als volgt gereageerd: “… Mijn cliënten hebben Lola bij uw verzekerde achtergelaten. Indien uw verzekerde Lola heeft bewaard, dan staat het u vrij sectie te laten uitvoeren. Hoogstwaarschijnlijk heeft uw verzekerde Lola niet bewaard. U kunt hem laten weten, dat ik binnenkort namens cliënten een klacht bij het Veterinair Tuchtcollege zal indienen.”

3.10. Op 14 juni 2018 heeft sectie bij een veterinair pathologisch centrum plaatsgevonden. In het sectierapport staat onder meer: “… bevriezen en ontdooien hebben artefacten veroorzaakt, die interpretatie van de bevindingen behoorlijk bemoeilijken. … Het maagdarmkanaal bevat craniaal van de anastomose geen noemenswaardige inhoud en slechts een geringe hoeveelheid  vloeistof (geen vaste voedseldelen), caudaal van de anastomose bevindt zich een matige hoeveelheid pasteuze darminhoud. Het lijkt onwaarschijnlijk dat deze kleine hoeveelheid darminhoud caudaal van de anastomose heeft geresulteerd in een focale segmentale obstipatie en/ of een verhoogd risico van lekkage. De pharynx, larynx, trachea en diepere luchtwegen bevatten zover beoordeelbaar geen vreemde (voedsel)inhoud. … Concluderend lijkt de doodsoorzaak van het dier, zover aantoonbaar, met name gerelateerd aan de peritonitis per se en lijkt het onwaarschijnlijk dat de kleine hoeveelheid waargenomen darminhoud hierbij tot aanvullende complicaties heeft geleid.”

3.11. Op enig moment hierna hebben klagers de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, een en ander als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van die vraag geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar of hij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot heeft opgetreden. Daarbij geldt tevens als uitgangspunt dat in het veterinair tuchtrecht een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van collegae. De veterinaire beoordeling door het college spitst zich in het onderhavige zaak dan ook toe op het handelen van beklaagde vanaf het moment dat de hond op zaterdag 21 april 2018 op zijn praktijk werd opgenomen tot aan het moment waarop zijn collega de dienst de volgende zondagochtend vanaf 8:30 uur overnam.  

5.2. Klagers verwijten beklaagde dat hij, tegen de instructie van de verwijzend dierenartsenpraktijk in, gedurende de opname geen sondevoeding bij hun hond heeft toegepast, maar haar dwangvoer heeft toegediend, hetgeen slechts beperkt lukte en werd uitgebraakt, waardoor de hond onvoldoende voeding heeft binnengekregen, hetgeen volgens klagers tot een conditionele verslechtering heeft geleid en hun hond nadien fataal is geworden .

5.3. Het college stelt eerstens vast dat in het sectierapport peritonitis als de meest waarschijnlijke doodsoorzaak wordt genoemd en dat onwaarschijnlijk werd geacht dat de kleine hoeveelheid darminhoud hierbij tot aanvullende complicaties heeft geleid. Na de verwijzing is beklaagde vanaf zaterdagochtend 21 april 2018 betrokken geweest bij de verleende zorg aan de hond gedurende de opname op zijn praktijk. Uit de stukken leidt het college af dat er op de verwijskliniek reeds was geconcludeerd dat er sprake was van een peritonitis beeld, in welk verband antibiotica, andere medicatie en spoelbehandelingen waren ingezet. Daarnaast kreeg de hond bij de verwijzend dierenartsenpraktijk sondevoeding en een infuusbehandeling met fysiologisch zout. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat, toen klager die ochtend bij hem arriveerde, hij nog niet op de hoogte was van de verwijzing, omdat de e-mailberichten van de verwijzende kliniek (van vrijdagavond en zaterdagochtend) naar een algemeen info e-mailadres van de praktijk waren gestuurd. Beklaagde heeft die e-mailberichten na aankomst van klager die ochtend wél gelezen en vervolgens een algemeen onderzoek uitgevoerd, waaruit een normale polsfrequentie en lichaamstemperatuur bleken en een iets pijnlijke buik. Voor zover beklaagde wordt verweten dat hij klagers niet heeft verteld dat er tijdens de opname gedurende de nacht geen toezicht zou zijn, had het naar het oordeel van het college overigens op zijn weg gelegen klagers daarover te informeren.

5.4. Het college heeft begrepen dat de hond beklaagde in het opnamehok niet toeliet en agressief op beklaagde reageerde, reden waarom er in eerste instantie voor is gekozen om het dier met rust te laten, voer voor te zetten en af te wachten of ze zelfstandig zou gaan eten, hetgeen op zichzelf te begrijpen valt. Toen zelfstandig eten niet mogelijk bleek, heeft beklaagde besloten middels een spuit vloeibaar dwangvoer (zogeheten ‘A/D voer’, dat na roeren vloeibaarder wordt ) bij de hond toe te dienen.

5.5. Beklaagde heeft uitgelegd wat zijn afwegingen zijn geweest met betrekking tot zijn keuze om de hond te dwangvoeren in plaats van sondevoeding toe te passen. Beklaagde heeft in dat verband gesteld dat een neussonde bij de gestreste hond alleen onder narcose ingebracht kon worden en hij narcose vanwege de negatieve invloed ervan op de darmen (de darmen zouden daardoor ‘stilgelegd’ worden) en het feit dat het dier recent al twee keer onder narcose was geweest, niet verantwoord vond. Het college is van oordeel dat beklaagde als de op dat moment behandelend en verantwoordelijk dierenarts een eigen beleidsvrijheid had en dat hij in die zin naar bevind van zaken mocht handelen en mocht afwijken van de kennelijk door de verwijzend praktijk voorgestane voerwijze. Het college acht de keuze om niet voor sondevoeding te kiezen voldoende beargumenteerd en in de gegeven omstandigheden niet verwijtbaar, temeer ook omdat de sonde reeds was verwijderd op de verwijzend praktijk.

5.6. Niet gebleken is dat beklaagde het dwangvoer op een onjuiste manier heeft voorbereid en toegediend. Het college is wél van oordeel dat beklaagde, toen de hond vanaf een bepaald moment geen voedsel tot zich nam en dat uitbraakte , een te afwachtende houding heeft aangenomen. Zoals beklaagde in zijn verweer en ter zitting heeft erkend staat niet ter discussie dat het ging om een zieke hond, die juist was verwezen voor monitoring en het toedienen van voedsel en vertrouwde hij de situatie zelf niet omdat de hond twee keer voedsel had uitgebraakt. Desondanks heeft beklaagde nagelaten verdere stappen qua onderzoek of  behandeling te nemen, zoals een bloedonderzoek naar de glucosewaarden, het toepassen van een infuusbehandeling, een verwijzing naar een andere kliniek, dan wel desnoods toch over te gaan tot sondevoeding, met de aantekening dat met dit alles niet is gezegd dat het overlijden van de hond, de volgende dag bij klager thuis, voorkomen had kunnen worden. Ook indien de hond lastig te benaderen was (in verband met bijten) had kunnen worden getracht om bijvoorbeeld tezamen met de die avond aanwezige assistente (intraveneus of subcutaan) fysiologisch zout aan de hond toe te dienen. Beklaagde had naar het oordeel van het college dan ook niet mogen volstaan met afwachten, mede in de wetenschap dat er die nacht geen toezicht zou zijn. In zoverre wordt de klacht gegrond bevonden.   

5.7. Van de zijde van beklaagde is betwist dat hond op zondagochtend 22 april 2018 in een dermate bevuilde toestand is aangetroffen als door klager is betoogd. Nu de lezingen van partijen hierover uiteenlopen, kan het college de feiten op dit punt niet vaststellen. Herhaald zij dat de hond in ieder geval de nacht is doorgekomen, dat uit het onderzoek door zijn collega die zondagochtend per saldo alleen een iets verlaagde lichaamstemperatuur is vastgesteld en dat de hond die ochtend door klager mee naar huis is genomen en het dier niet meer voor een controle is terug geweest op het afgesproken consult die middag om 18:00 uur. Gelet hierop en mede gelet op de uitkomst van het sectierapport, kan naar het oordeel van het college niet als vast staand worden aangenomen dat het overlijden van de hond is veroorzaakt doordat beklaagde voor dwangvoeren in plaats van sondevoeding heeft gekozen.

5.8. Voor zover beklaagde overige verwijten zijn gemaakt is niet komen vast te staan dat ze beklaagde regarderen, althans zijn deze naar het oordeel van het college niet van dien aard althans van onvoldoende gewicht om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden . Uit het  voorgaande volgt dat de klacht deels gegrond is. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht deels gegrond, in voege als hiervoor onder 5.6 is beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren;

wijst de klacht voor het overige af.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, en drs. A. van der Bas, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.