ECLI:NL:TDIVTC:2019:26 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/77

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:26
Datum uitspraak: 25-07-2019
Datum publicatie: 09-10-2019
Zaaknummer(s): 2018/77
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij bij de keuring van een paard een OCD-fragment ter hoogte van het kogelgewricht rechtsvoor, alsook artrose en een oogaandoening niet heeft opgemerkt c.q. niet heeft gemeld en het paard ten onrechte klinisch en röntgenologisch geschikt heeft bevonden voor de (dressuur)sport, zonder enige bemerking in het keuringsrapport. Deels gegrond. Berisping.

X,           klaagster,

tegen

Y,           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 25 april 2019. Beklaagde is, zonder voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Klaagster en haar gemachtigde zijn wel verschenen. Na de mondelinge behandeling heeft het college de zaak in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij bij de keuring van een paard een OCD-fragment ter hoogte van het kogelgewricht rechtsvoor, alsook artrose en een oogaandoening niet heeft opgemerkt c.q. niet heeft gemeld en het paard ten onrechte klinisch en röntgenologisch geschikt heeft bevonden voor de (dressuur)sport, zonder enige bemerking in het keuringsrapport.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard, een merrie, geboren op 1 maart 2008.

3.2. Klaagster was medio 2016 voornemens een paard te kopen om daarmee, op amateurniveau, de dressuursport te gaan beoefenen. Haar interesse ging uit naar het hiervoor genoemde paard d’Amour. Klaagster heeft zich tot beklaagde gewend, die in haar opdracht een aankoopkeuring heeft uitgevoerd met het oog op gebruik van het paard in de dressuursport.

3.3. Op 1 juni 2016 heeft beklaagde de keuring verricht in het bijzijn van klaagster en een kennis van klaagster (hierna: de kennis). Daarbij is het paard zowel klinisch als röntgenologisch gekeurd. Op basis van 20 gemaakte röntgenfoto’s heeft beklaagde de straalbeenderen, kootgewrichten, sesambeenderen en spronggewrichten ingedeeld in klasse 1 of 2. In het keuringsrapport zijn onder het kopje ‘Fragmenten’ ten aanzien van de gewrichten alle hokjes met het minteken aangekruist, erop duidend dat er geen sprake was van fragmenten. Als conclusie is in het keuringsrapport door beklaagde genoteerd:  “klinisch en röntgenologisch gezond paard”.

3.4. Klaagster heeft het paard hierna gekocht. In de patiëntenkaart, zoals die in het computersysteem op de praktijk van beklaagde is bewaard en die in de onderhavige procedure in het geding is gebracht, heeft beklaagde over de keuring het volgende geschreven: “klinisch gezond, röntgenologisch gezond; Op opname RV LM en APLO los fragment buiten gewricht waarneembaar. Besproken met eigenaar (…); geen klinische betekenis; risico van kreupelheid hierdoor is gering.”

3.5. Na de aankoop is klaagster met het paard gaan trainen. Klaagster heeft het paard, naar het college uit het verhandelde ter zitting en uit een overgelegde nota heeft afgeleid, in juni 2017 laten behandelen door een andere dierenarts wegens stijfheid aan het linker voorbeen. Omdat klaagster tegenover deze dierenarts had aangegeven dat bij de aankoopkeuring geen afwijkingen met betrekking tot de benen waren geconstateerd, heeft de betreffende dierenarts zich bij zijn onderzoek geconcentreerd op de rug en hals van het paard en zijn daarvan röntgenfoto’s gemaakt. Daaruit zijn geen afwijkingen gebleken. Deze dierenarts heeft, naar klaagster ter zitting heeft verklaard, het paard gemasseerd en niet gebleken is dat, los van de stijfheid, op dat moment kreupelheidsklachten of lichamelijke afwijkingen aan de orde waren. Op de in het geding gebrachte factuur van deze dierenarts is te lezen dat er ook een ‘gewrichtsinjectie inclusief medicijnkosten’ in rekening is gebracht. Klaagster heeft daarover ter zitting verklaard dat het linker voorbeen van het paard is ingespoten. Na de behandeling bij de betreffende dierenarts is de training van het paard hervat. Kort nadien, in augustus 2017, heeft klaagster besloten het paard te verkopen omdat het haar, naar zij heeft gesteld, aan tijd ontbrak om met het paard verder te trainen. Er meldde zich een geïnteresseerde (hierna: de eerste potentiële koper), die het paard wilde kopen onder de voorwaarde dat het na een aankoopkeuring door diens eigen dierenarts geschikt zou worden verklaard voor de dressuursport.

3.6. Op 29 augustus 2017 is het paard in opdracht van de eerste potentiële koper gekeurd door diens eigen dierenarts (hierna: de tweede keuringsdierenarts). Echter heeft de potentiële koper tijdens de keuring reeds van de aankoop van het paard afgezien, nadat de door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s opnieuw waren beoordeeld en een aanvullende röntgenfoto van het kogelgewricht rechtsvoor was gemaakt. Deze tweede keuringsarts heeft in een verslag daarover genoteerd:

“Reden bezoek/anamnese:

Paard ruim een jaar geleden op basis van de klinische en röntgenologische keuring op 01-06-2016 aangekocht. Paard was tijdens deze keuring klinisch en röntgenologisch goedgekeurd, zonder bemerking. Vandaag 29-08-2017 aangeboden voor klinische en röntgenologische keuring voor verkoop. Bevindingen:

Voor aanvang van de keuring heeft de kopende partij gevraagd eerst nog naar de röntgenfoto’s van 01 juni 2016 te kijken. Tijdens de beoordeling van deze foto’s bleek dat er een fors OCD fragment aanwezig was in de kogel R. (dit was bij verkoper niet bekend). Op basis van deze bevinding is er vooraf aan de keuring eerst een zijdelingse röntgenfoto van de kogel rechtsvoor gemaakt.

Röntgen kogel LM RV: fors OCD fragment

Diagnose: Fors OCD fragment kogel rechtsvoor

Advies / therapie: Op basis van het fragment in de kogel rechtsvoor heeft de koper van verdere keuring en aankoop afgezien.”

3.7. Hierna heeft zich nog een tweede potentiële koper gemeld die, ondanks dat klaagster melding had gemaakt van het geconstateerde OCD-fragment, geïnteresseerd was in de aankoop van het paard, zij het – volgens klaagster – voor een lagere prijs. Deze potentiële koper wilde dat het paard eerst klinisch zou worden gekeurd. Deze derde keuring is eind september 2017 door weer een andere dierenarts uitgevoerd. Deze derde keuringsdierenarts heeft bij het klinisch onderzoek vastgesteld dat het paard afwijkingen aan de ogen had. Qua diagnose werd uitgegaan van cataract veroorzaakt door uveitis, met als conclusie dat sprake was van een verhoogd risico voor toekomstige (visus)problemen bij zowel sportief als recreatief gebruik, alsook bij een eventuele inzet van het paard in de fokkerij. De betreffende tweede potentiële koper heeft op basis hiervan afgezien van aankoop van het paard. Het paard was ten tijde van de hoorzitting bij het tuchtcollege volgens de verklaring van klaagster nog in haar bezit en tot dan toe niet verkoopbaar gebleken.

3.8. Na de bewuste ‘derde’ keuring heeft klaagster beklaagde geconfronteerd met de conclusies en bevindingen van de betreffende twee andere dierenartsen die het paard nadien hadden beoordeeld en beklaagde aansprakelijk gesteld voor geleden financiële schade. Van de zijde van beklaagde is iedere aansprakelijkheid afgewezen. Beklaagde heeft gesteld dat hij klaagster tijdens de door hem uitgevoerde (eerste) keuring mondeling van het betreffende fragment op de hoogte heeft gebracht, welk fragment zich volgens hem buiten c.q. boven het kogelgewricht rechtsvoor bevond en in zijn visie geen klinische relevantie had, alsmede dat van een oogaandoening ten tijde van de (eerste) keuring geen sprake was. Vervolgens heeft klaagster verzocht onderling tot een financiële regeling te komen, hetgeen niet is gelukt. Op enig moment heeft klaagster de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde bij de keuring van het paard veterinair onjuist of nalatig heeft gehandeld althans of hij op andere wijze tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep. Naar vaste jurisprudentie geldt dat financiële geschilpunten tussen partijen buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, zodat deze buiten de beoordeling blijven.

5.2. Het college stelt voorop dat het bij een keuring van een paard, naar vaste jurisprudentie, in het belang van het betrokken dier is dat degene aan wie het is of wordt toevertrouwd, op correcte wijze wordt geïnformeerd omtrent de klinische conditie van het dier, zodat de houder weet of en zo ja, welke gezondheidsrisico’s er zijn en wordt voorkomen dat het dier op een andere wijze wordt gebruikt dan waarvoor het geschikt is. Het is daarom van belang dat eenieder erop kan vertrouwen dat een dierenarts een keuringsrapport juist en volledig invult. In het verlengde daarvan geldt dat een dierenarts dient in te staan voor hetgeen hij in zijn keuringsrapport omtrent de gezondheidstoestand van een dier vermeldt en dat hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, indien achteraf komt vast te staan dat in het rapport onjuistheden zijn vermeld of als dat rapport onvolkomenheden bevat die hem zijn toe te rekenen. Bij de beoordeling van een bij het tuchtcollege aanhangig gemaakte klacht over een keuring van een paard wordt, als vanzelfsprekend, rekening gehouden met het feit dat een keuring een beoordeling van levende materie en derhalve een momentopname betreft.

5.3. Het college stelt vast dat in de onderhavige zaak een gecombineerde keuring is uitgevoerd in de zin dat het paard zowel klinisch als röntgenologisch is beoordeeld met het oog op gebruik in de (dressuur)sport. Daarbij is voor wat betreft de vastlegging van de onderzoeksbevindingen door beklaagde gebruik gemaakt van het binnen de paardengeneeskunde algemeen bekende en aanvaarde onderzoeksrapport c.q. keuringsrapport naar ontwerp van de Groep Geneeskunde van het Paard van de KNMvD.

5.4. Het paard is bij de keuring door beklaagde klinisch onderzocht en, afgaande op het keuringsrapport en het verweer, zijn de gangen van het paard bij het monsteren niet afwijkend gebleken, leverde het aanspannen van de gewrichten bij de buigproeven geen (pijn)reactie, verzet of gevoeligheid op en liep het paard na het loslaten en bij het wegdraven niet afwijkend of kreupel.

5.5. Het college gaat er vanuit dat beklaagde, zoals hij in verweer heeft gesteld en ook in de in het geding gebrachte patiëntenkaart heeft genoteerd, bij het röntgenologische deel van de keuring het betreffende fragment in het rechter voorbeen heeft geconstateerd. Alsdan is geen sprake geweest van een situatie waarin beklaagde een fragment niet heeft opgemerkt. Wel heeft beklaagde, naar hij heeft uitgelegd, geconcludeerd dat het een buiten het gewricht gelegen fragment betrof, dat in zijn visie geen relevante klinische betekenis had en waarbij het risico op het ontstaan van kreupelheid gering was. In geschil is of de aanwezigheid van het fragment met klaagster tijdens de keuring is besproken, hetgeen beklaagde stelt, maar klaagster betwist.Vast staat wél dat van het fragment in het keuringsrapport geen melding is gemaakt.

5.6. Het college gaat er na bestudering van de door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s –waarop het betreffende fragment in het rechtervoorbeen, ter hoogte van het kogelgewricht, te zien is– in combinatie met de door beklaagde beschreven klinische onderzoeksbevindingen, niet vanuit dat het paard ten tijde van de keuring kreupel liep of locomotieproblemen had, hetgeen overigens door klaagster ook niet is gesteld. Het feit dat het paard nadien op enig moment kennelijk niet optimaal liep, hetgeen zich volgens klaagster, zoals zij ter zitting heeft verklaard, ongeveer een jaar na aankoop manifesteerde in symptomen van stijfheid in het linkerbeen, rechtvaardigt ook nog niet de conclusie dat dit reeds ten tijde van de keuring bij beklaagde aan de orde of voorzienbaar was. Overigens is ook niet vast komen te staan dat die later gesignaleerde stijfheid aan het linker voorbeen in verband zou kunnen worden gebracht met het aanwezige fragment in het rechter voorbeen. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat het paard tot het eerste beoogde verkoopmoment (medio 2017) geen andere fysieke problemen had dan de genoemde stijfheidsklachten.

5.7. Voor het college valt voorts niet te verifiëren of de door klaagster ter zitting benoemde, op een later moment ontstane kreupelheid, ook door een dierenarts is gediagnosticeerd en behandeld. Ten aanzien van de tweede keuring geldt immers dat deze voortijdig is afgebroken en dat toen niet is toegekomen aan de vraag of het paard geschikt was voor gebruik in de sport. De tweede keuringsarts heeft geconstateerd dat de (eerste) potentiële koper op basis van het geconstateerde fragment van verdere keuring en aankoop heeft afgezien, maar geen uitlatingen gedaan over kreupelheid. Ook is niet gebleken dat de ‘derde’ dierenarts, die eind september 2019 de afwijking aan de ogen van het paard heeft geconstateerd, zich over kreupelheid van het paard heeft uitgelaten. Het college concludeert aldus dat niet is vast komen te staan of en zo ja, vanaf wanneer en in welke mate het paard in de periode na de keuring door beklaagde kreupel is gaan lopen. In ieder geval is niet kunnen blijken dat daar ten tijde van de keuring bij beklaagde sprake van was en zodanige klachten zijn, als hiervoor overwogen, ook niet genoemd door de twee andere dierenartsen die het paard nadien hebben gekeurd.

5.8. Uitgaande van de klinische onderzoeksbevindingen tijdens de keuring, waarbij het paard bij het monsteren niet afwijkend liep, de buigproeven niet pijnlijk of gevoelig waren, het paard na het aanspannen van de gewrichten normaal en niet kreupel wegliep en hetgeen op röntgenfoto’s te zien is, hoeft naar het oordeel van het college niet per definitie tuchtrechtelijk verwijtbaar te zijn als een dierenarts onder zodanige omstandigheden in een fragment als hier aan de orde geen belemmering of een verhoogd risico ziet voor gebruik van het paard in de sport. Mede indachtig de beleidsvrijheid die een dierenarts in deze toekomt, gaat het college dan ook niet zonder meer mee in de conclusie van klaagster dat beklaagde niet tot zijn positieve keuringsbeslissing had mogen komen of dat voorzienbaar was dat er kreupelheid zou ontstaan, als dit zich nadien al zou hebben gemanifesteerd, hetgeen niet met onderliggende stukken is onderbouwd. Wél geldt, gelet op het in 5.2 gegeven kader, dat alle relevante bevindingen tijdens een keuring in het keuringsrapport dienen te worden vermeld. De aanwezigheid van een fragment betreft in de visie van het college een dergelijke relevante bevinding, ook als deze in de visie van de keuringsdierenarts geen klinische relevantie zou hebben. Beklaagde heeft echter met betrekking tot alle vragen in het keuringsrapport over eventuele fragmenten het minteken (negatief) aangekruist. Ook op andere wijze is in het keuringsrapport op geen enkele wijze melding van het fragment gemaakt. De in het keuringsformulier dienaangaande aan te kruisen hokjes (+ of -) zien overigens sec op de vraag of er wel of geen fragment aanwezig is, los van de vraag of, als er een fragment aanwezig is, dit binnen of buiten het gewricht gelegen is, en ook los van de vraag of een fragment in de visie van de betrokken dierenarts al of niet een verhoogd risico meebrengt voor het beoogde gebruiksdoel.

5.9. Het college is aldus van oordeel dat beklaagde de aanwezigheid van het fragment in het keuringsrapport had dienen te vermelden. Op andere plaatsen in het rapport, bijvoorbeeld naast de aan te kruisen hokjes onder ‘Fragmenten’, of onder ‘Andere opmerkingen’, was voldoende ruimte en gelegenheid om toe te lichten waarom het fragment c.q. de afwijking in de visie van beklaagde geen klinische betekenis had en had een eventueel geïnteresseerd koper of een andere belanghebbende aan een dergelijke constatering c.q. notitie de conclusie kunnen verbinden die hem of haar zou goeddunken, zoals in casu door de eerste potentiële koper ook is gebeurd, nadat deze van het fragment kennis nam.

5.10. Het ligt verder in de rede om een tijdens een keuring gesignaleerd fragment eveneens mondeling met een aanwezige opdrachtgever te bespreken. Het college kan niet vast stellen of dit hier is gebeurd. Beklaagde heeft gesteld dat hij klaagster heeft gemeld dat sprake was van een benige afwijking aan het rechter voorbeen boven het rechter kogelgewricht, die buiten het gewricht zat en op dat moment niet losgelegen was en in zijn visie geen klinische betekenis had. Beklaagde heeft voorts gesteld dat klaagster hem medio 2017 nog heeft gevraagd of het paard op basis van de door hem bij de keuring geconstateerde bevinding boven het kogelgewricht rechtsvoor zwaarder belast mocht worden. Klaagster en de bij de keuring aanwezige kennis hebben echter met klem bestreden dat beklaagde tijdens de keuring überhaupt over een fragment  in het rechter voorbeen heeft gesproken. Het college laat om die reden in het midden of het fragment tijdens de keuring ter sprake is gekomen en voegt daaraan toe dat, als dit al zou zijn gebeurd, daarmee niet kon worden volstaan, aangezien de juistheid en volledigheid van het keuringsrapport in deze leidend is en in dat rapport over het fragment geen enkele notitie door beklaagde is gemaakt, hetgeen wel had dienen te gebeuren en hetgeen door het college tuchtrechtelijk verwijtbaar wordt geoordeeld. Dat van het fragment in de patiëntenkaart wel melding is gemaakt doet hieraan niet af, temeer niet omdat aspirant kopers daar doorgaans geen kennis van (kunnen) nemen en zullen afgaan op een uitgebracht keuringsrapport en de daarin genoteerde bevindingen en conclusies.

5.11. Klaagster heeft voorts gesteld dat de ‘tweede’ keuringsarts op basis van een gemaakte aanvullende röntgenfoto heeft geconcludeerd dat het paard ook artrose had. In het procesdossier en de verslaglegging van die keuring kan hiervoor echter geen steun of bevestiging worden gevonden. Ook geldt dat de genoemde artrose op basis van een in augustus 2017 aanvullend gemaakte foto is geconstateerd, derhalve meer dan een jaar na de door beklaagde uitgevoerde keuring. Alleen al gelet op het tussentijds verstreken tijdsverloop, kan naar het oordeel van het college niet worden geconcludeerd dat beklaagde de geruime tijd nadien geconstateerde artrose tijdens de door hem uitgevoerde keuring ten onrechte niet zou hebben opgemerkt en daar ten onrechte geen melding van zou hebben gemaakt in het keuringsrapport.

5.12. Voorts is erover geklaagd dat beklaagde de afwijking aan de beide ogen van het paard niet heeft opgemerkt, die nadien, in september 2017, door een dierenarts is geduid als cataract ten gevolge van uveitis. Ook deze afwijking is echter naderhand en wel voor het eerst bij die derde – klinische – keuring vastgesteld en daarmee ruim een jaar na de door beklaagde verrichte keuring. Beklaagde stelt dat hij bij de aankoopkeuring op 1 juni 2016 geen afwijkingen aan de ogen van het paard heeft kunnen vast stellen. Het college acht niet uitgesloten dat deze afwijking eerst ná de door beklaagde uitgevoerde keuring is ontstaan. Beklaagde heeft ook terecht gesteld dat aan het ontstaan van cataract en uveitis tal van oorzaken ten grondslag kunnen liggen, zoals een verstoorde afweer, trauma of een infectie. Bij gebrek aan duidelijkheid daarover, kan aldus niet bewezen worden geacht dat de aandoening ten tijde van de door beklaagde uitgevoerde keuring reeds aanwezig was en door hem ten onrechte niet zou zijn opgemerkt. Terzijde lijkt overigens wel de vraag of het oogonderzoek overeenkomstig de daarvoor geldende maatstaven is uitgevoerd, als beschreven in het handboek ‘De veterinaire keuring van het paard door Sloet van Oldruitenborgh Oosterbaan, Barneveld en Van den Belt, Libre BV Leeuwarden, 2007’. Daarin wordt beschreven dat een oogonderzoek  in een goed verduisterde ruimte dient plaats te vinden met een deugdelijke lamp (als een spleet- of halogeenlamp). Als de bij het klaagschrift gevoegde verklaring van de kennis van klaagster, die bij de keuring aanwezig was, zou worden gevolgd, dan zou het oogonderzoek buiten, dus in het daglicht, zijn uitgevoerd. Beklaagde is hier in zijn verweer en dupliek niet op ingegaan. Het college laat het bij die constatering, die voor het college overigens onverlet laat dat toereikend bewijs ontbreekt om aan te kunnen nemen dat het paard al een oogaandoening had ten tijde van de door beklaagde uitgevoerde keuring.

5.13. De eindconclusie luidt dan dat beklaagde bij de keuring van het paard niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld waar het de invulling van het keuringsrapport betreft, dat onvolledig is geweest, in die zin dat van de aanwezigheid van het fragment ter hoogte van het kogelgewricht rechtsvoor simpelweg melding had behoren te worden gemaakt, met een eventuele toelichting over de in de visie van beklaagde klinische relevantie ervan, welke vermelding dan door klaagster of andere belanghebbenden konden worden meegewogen bij een te nemen beslissing over het paard, bijvoorbeeld over de aankoop of verkoop ervan. De klacht wordt in zoverre gegrond bevonden. Aan het vorenstaande doet niet af dat niet is gebleken dat het fragment debet is geweest aan de later ontstane klachten, als die al aan de orde zijn geweest in de mate als gesteld, maar niet met verifieerbare stukken is onderbouwd. Mede gelet op eerder opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen, acht het college oplegging van na te melden maatregel passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor onder 5.13 beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. J. Hilvering, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.