ECLI:NL:TDIVBC:2019:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2019/01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2019:5
Datum uitspraak: 01-11-2019
Datum publicatie: 05-11-2019
Zaaknummer(s): VB 2019/01
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Paard. Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat de dierenarts toerekenbaar tekort is geschoten in de zorg voor de merrie door bij de behandeling van de merrie verschillende NSAID’s gecombineerd toe te passen en daarnaast bij de inzet van Quadrisol niet te voldoen aan de bij toepassing van de cascaderegeling geldende administratieve verplichtingen en informatieplicht ten opzichte van appellante als diereigenaar. Het Veterinair Beroepscollege ziet in wat in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding voor het opleggen van een zwaardere of andere maatregel dan die welke het Veterinair Tuchtcollege heeft opgelegd. Het beroep wordt verworpen.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 1 november 2019

in de zaak VB 2019/01 van

X , wonend te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van de uitspraak van 31 januari 2019 van het Veterinair Tuchtcollege (zaaknummer 2017/108),

hierna te noemen: appellante;

tegen

Y , dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerster in beroep,

hierna te noemen: de dierenarts;

gemachtigde: mr. O.V. Wilkens, Stichting VvAA Rechtsbijstand.

1.         Het verloop van het geding

Bij beroepschrift van 5 maart 2019 met producties is appellante bij het Veterinair Beroepscollege tijdig in beroep gekomen tegen voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

De dierenarts heeft in een verweerschrift van 28 maart 2019 gereageerd op het beroepschrift.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege op 13 september 2019. Bij die gelegenheid hebben appellante, vergezeld door Z, en de dierenarts, bijgestaan door haar gemachtigde, hun standpunten nader toegelicht.

2.         De feiten

Het Veterinair Tuchtcollege heeft in zijn uitspraak onder “3. De voorgeschiedenis” de feiten als volgt weergegeven, waarbij – ook in de volgende citaten – voor de “beklaagde” steeds de dierenarts moet worden gelezen en voor de “klaagster” de appellante.

“ 3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een mini-Shetlander met de naam Suzanne v.d. Uilecotenweg (roepnaam Sanneke), geboren op 24 april 2002, en haar veulen, dat ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer vier maanden oud was.

3.2. In de week voorafgaand aan 9 oktober 2017 heeft klaagster geconstateerd dat de merrie enige tijd met gestrekte achterbenen in de wei stond. De klachten zetten zich echter niet door en omdat de merrie normaal at en mestte, heeft klaagster op dat moment afgezien van het inroepen van veterinaire hulp. 

3.3. Op maandag 9 oktober 2017 vertoonde de merrie koliekverschijnselen en heeft klaagster contact opgenomen met de dierenkliniek waar beklaagde werkzaam is. Omstreeks 15:00 uur is beklaagde bij klaagster gearriveerd. Bij aankomst ter plaatse was de merrie redelijk rustig.

3.4. Over hoe dit consult precies is verlopen, hebben partijen verschillende lezingen gegeven. In ieder geval staat vast dat beklaagde als (waarschijnlijkheids)diagnose ‘zandkoliek’ heeft gesteld en dat zij bij de merrie 8 ml Buscopan Compositum (REG NL 2982) en 3 ml Cronyxin (REG NL 9975) in de vena jugularis (in de hals) aan de linkerzijde heeft geïnjecteerd. Verder heeft zij een Quadrisol-injector (REG NL 9800) achtergelaten en klaagster geadviseerd deze oraal te gebruiken pijnstiller gedurende enkele dagen tweemaal daags bij de merrie toe te dienen, te beginnen diezelfde avond. Tot slot heeft beklaagde ter behandeling van de koliek een pot Synovium Sand-Oil-369 achtergelaten, teneinde zand en vuil uit de darmen van de merrie te verwijderen.

3.5. In de dagen na de behandeling merkte klaagster dat de merrie geïrriteerd reageerde op haar veulen; dat ze weigerde het veulen te laten drinken, beet, sloeg of zich weg draaide. Klaagster merkte verder dat de melkproductie was weggevallen, dat het veulen lusteloos werd, een gebrek aan eetlust had en zich afzonderde. Op zondag 29 oktober 2017 constateerde klaagster dat de buik van het veulen aan het zwellen was. Klaagster nam zich voor om na het weekend de hulp van een dierenarts – niet beklaagde – in te roepen. In de nacht van zondag 29 oktober 2017 op maandag 30 oktober 2017 is het veulen echter overleden. Op donderdag 2 november 2017 is het stoffelijk overschot van het veulen door een destructiebedrijf opgehaald.

3.6. Omstreeks 31 oktober 2017 heeft de dierenkliniek klaagster een factuur gestuurd voor de door beklaagde verleende zorg aan de merrie. Uit de factuur heeft klaagster afgeleid welke medicatie de merrie ter behandeling van de koliek had gekregen. Zij heeft via het internet onderzoek naar deze medicatie gedaan en geconcludeerd dat Quadrisol volgens de bijsluiter niet bij een lacterende merrie mag worden toegediend.

3.7. Op 10 november 2017 heeft klaagster telefonisch met beklaagde gesproken over de dood van het veulen, de toegepaste medicatie en de hoogte van de factuur. Klaagster stelt dit telefoongesprek met beklaagde als onaangenaam te hebben ervaren. Op 15 november 2017 heeft klaagster een e-mailbericht naar de dierenkliniek gestuurd, waarin zij haar onvrede heeft geuit over beklaagde en de door haar verleende veterinaire zorg. Zij heeft de kliniek verzocht om met een redelijke (financiële) oplossing te komen. De dierenkliniek heeft het e-mailbericht doorgestuurd naar de aansprakelijkheidsverzekeraar. Daarnaast heeft klaagster de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd. ”

3.         De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht gegrond verklaard en de dierenarts de maatregel van waarschuwing opgelegd. De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling.

“ 5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster en haar veulen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid, juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.3. Het college stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie geldt dat klachten over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Hetzelfde geldt voor klachten over de hoogte van de factuur en verzoeken om financiële compensatie of schadevergoeding. Eventuele verwijten die daar betrekking op hebben, zullen om die reden onbesproken blijven.

5.4. Het college stelt vast dat partijen verschillende lezingen hebben gegeven over de wijze waarop het consult die bewuste middag is verlopen. Zo heeft beklaagde onder meer aangegeven dat de telefonische melding van klaagster omstreeks 14:25 uur bij de dierenkliniek is binnengekomen, dat zij omstreeks 15:00 bij klaagster is gearriveerd en dat de merrie op dat moment redelijk rustig was, maar nog altijd lichte koliekverschijnselen vertoonde. Beklaagde stelt achtereenvolgens een anamnese, een klinisch onderzoek en een (beperkt) rectaal onderzoek te hebben uitgevoerd, waarbij zij heeft geconstateerd dat de mest van de merrie redelijk wat zand bevatte. Zij heeft vervolgens de (waarschijnlijkheids)diagnose ‘zandkoliek’ gesteld en is tot een medicamenteuze behandeling van de merrie overgegaan. Volgens beklaagde hebben zich bij het intraveneus toedienen van de medicatie geen bijzonderheden voorgedaan en heeft zij bij vertrek klaagster op het hart gedrukt de merrie goed in de gaten te houden en contact op te nemen bij terugkeer van de koliekverschijnselen of als er nog vragen zouden zijn. Klaagster stelt dat zij de dierenkliniek omstreeks 13:00 uur heeft gebeld, dat beklaagde omstreeks 15:00 uur is gearriveerd, dat de merrie op dat moment rustig was, gemest had en geen koliekverschijnselen meer vertoonde, dat beklaagde de merrie desondanks direct na de anamnese en een beperkt klinisch onderzoek -nog voordat enig rectaal onderzoek had plaatsgevonden – heeft geïnjecteerd met Buscopan Compositum en Cronyxin, dat het intraveneus toedienen van de medicatie heel onzorgvuldig en onprofessioneel verliep, dat het vervolgens uitgevoerde mestonderzoek nagenoeg geen zand opleverde en dat in het geheel niet is gesproken over het in de gaten houden van de merrie of de mogelijkheid contact op te       vermeldt het middel niet te gebruiken bij lacterende merries. Echter is na de dood van het veulen geen sectie verricht en ook zijn de merrie en het veulen in de periode ná 9 oktober 2017 tot aan het overlijden van het veulen niet meer door een dierenarts gezien en onderzocht. Het is daarom onmogelijk om met zekerheid vast te stellen wat de precieze doodsoorzaak van het veulen is geweest. Dit brengt mee dat een oorzakelijk verband tussen de dood van het veulen en de medicamenteuze behandeling van de merrie niet is komen vast te staan. Het college wijst in dit verband terzijde nog op het verstreken tijdsverloop tussen het tijdstip waarop de medicamenteuze behandeling van de merrie is gestopt (naar het college heeft begrepen op 12 oktober 2017), en het moment van overlijden van het veulen (in de nacht van 29 oktober op 30 oktober 2017) alsook op de omstandigheid dat de merrie – na de behandeling – weigerde het veulen te laten drinken, waardoor het veulen slechts een minimale hoeveelheid medicatie kan hebben binnengekregen. Dit neemt niet weg dat het college bemerkingen heeft op het veterinair handelen van beklaagde, waarover hierna meer.

5.6. Het college ziet onvoldoende reden om in twijfel te trekken dat beklaagde bij het rectaal onderzoek van de merrie enig zand in de mest van de merrie heeft aangetroffen. In combinatie met de niet in geschil zijnde door klaagster geconstateerde klachten eerder die week (gestrekte achterbenen) en de koliekverschijnselen eerder die dag, kan het college de (waarschijnlijkheids)diagnose ‘zandkoliek’ volgen. Het college acht om die reden aanvaardbaar dat door beklaagde is besloten een behandeling in te stellen, ondanks dat de merrie tijdens het consult kennelijk redelijk rustig was. Beklaagde heeft gekozen voor een medicamenteuze behandeling met Buscopan Compositum, Cronyxin en Quadrisol. Buscopan Compositum en Cronyxin, zijnde voor paarden geregistreerde geneesmiddelen, die geïndiceerd zijn voor met koliek gepaard gaande klachten. Dat geldt echter niet voor Quadrisol, welk geneesmiddel weliswaar voor paarden is geregistreerd, maar niet voor de behandeling van koliekpijn, waar klaagster terecht heeft gesteld dat in de bijsluiter van Quadrisol staat vermeld ‘Niet gebruiken bij lacterende merries’.

5.7. Als gezegd gaat het college er vanuit dat sprake was van zandkoliek en daarmee gepaard gaande pijnen. Het college kan verder begrijpen dat beklaagde, zoals zij ter zitting heeft verklaard, iets voor de merrie wilde betekenen en heeft gezocht naar een orale pijnstiller, die klaagster zelf zou kunnen toedienen. Evenwel is hier te lande geen voor paarden geregistreerd middel in de orale variant beschikbaar dat specifiek is geïndiceerd en bedoeld voor koliekpijnen, reden waarom beklaagde stelt te zijn uitgeweken naar Quadrisol dat wel is geregistreerd ter bestrijding van pijn bij andere aandoeningen bij paarden. Beklaagde heeft verder gesteld dat dit middel in de paardengeneeskunde vaker bij koliekpijn wordt ingezet en dat zij daar zelf ook goede ervaringen mee had. Verder heeft beklaagde zich ter zitting verdedigd met de stelling dat Quadrisol niet op veiligheid voor lacterende merries is getest, waar het wel mag worden toegediend tijdens de dracht, hetgeen ook in de bijsluiter staat vermeld. Ook heeft beklaagde zich verdedigd met de stelling dat de fabrikant – bij navraag – het risico voor het zogende veulen als zeer laag heeft ingeschat, omdat het middel (via de lever en nieren en) niet of nauwelijks via de moedermelk wordt uitgescheiden.

5.8. Een en ander laat echter onverlet dat bij de inzet van een diergeneesmiddel voor een indicatie waarvoor het niet is geregistreerd, extra administratieve en andere verplichtingen moeten worden nageleefd, die voortvloeien uit de zogenoemde ‘cascaderegeling’. Dit geldt eens te meer in het onderhavige geval, nu de bijsluiter van Quadrisol een contra-indicatie c.q. speciale waarschuwing voor lacterende merries bevat. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat toepassing van de cascaderegeling een gedegen afweging van de dierenarts vraagt die in schriftelijke stukken tot uiting dient te komen. De enkele vermelding in de patiëntenkaart van het gebruik van het middel, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, is in dit verband ontoereikend. Verder heeft beklaagde erkend dat zij de inzet van een niet voor koliekpijnen geïndiceerd diergeneesmiddel niet met klaagster heeft besproken, hetgeen in de onderhavige situatie naar het oordeel van het college zeker had gemoeten en heeft zij ook de bijsluiter niet aan klaagster verstrekt, noch besproken dat zij, ondanks de in de bijsluiter opgenomen contra-indicatie c.q. waarschuwing, voor dit middel opteerde, en is overigens klaagster daarin ook geen keuze gelaten. Meer algemeen verwijst het college met betrekking tot de cascaderegeling onder meer naar de artikelen 5.1 (met betrekking tot niet voedselproducerende dieren) en 5.2 (met betrekking tot voedselproducerende dieren) van het Besluit diergeneeskundigen en artikelen 5.1 tot en met 5.4 van de Regeling diergeneeskundigen.

5.9. De conclusie is dan dat de keuze voor Quadrisol weliswaar door beklaagde in de onderhavige procedure -en dus achteraf - is beargumenteerd en dat niet vast staat dat gebruik van dit middel bij de merrie tot de dood van het veulen heeft geleid, maar dat haar in ieder geval kan worden verweten dat zij in administratief opzicht alsook in de voorlichting jegens klaagster niet heeft gehandeld als van haar als dierenarts mocht worden verwacht. Verder is geconstateerd dat beklaagde achtereenvolgens Buscopan Compositum en Cronyxin bij de merrie heeft geïnjecteerd en klaagster heeft geadviseerd nog diezelfde avond te starten met Quadrisol. Het college is van oordeel dat in deze meer terughoudendheid geboden was. De genoemde diergeneesmiddelen behoren tot de of bevatten zogenoemde NSAID’s en in de bijsluiters van elk van deze middelen is opgenomen, en onder (paarden)dierenartsen mag ook bekend worden verondersteld, dat gecombineerd gebruik niet zonder risico’s is. Hier zijn drie NSAID’s gecombineerd en vrijwel gelijktijdig toegepast, hetgeen in de visie van het college niet in overeenstemming met de veterinaire maatstaven is geweest, aangezien daarmee een verhoogd risico wordt geschapen op bijwerkingen, hetgeen beklaagde wist of althans behoorde te weten. De omstandigheid dat de merrie na de behandeling is opgeknapt en dat de koliekverschijnselen zich niet meer hebben gemanifesteerd, doet aan het vorenstaande niet af. Het college wijst er in dit verband terzijde nog op dat beklaagde had kunnen kiezen voor het diergeneesmiddel Buscopan 20, dat in tegenstelling tot het door haar gebruikte Buscopan Compositum geen NSAID component bevat, maar slechts puur als spasmolyticum werkt en dat bijv. ook de volgende ochtend met het toedienen van Quadrisol had kunnen worden gestart.

5.10. De overige verwijten die beklaagde worden gemaakt, onder meer met betrekking tot het verloop van het consult op 9 oktober 2017, de onjuiste inschatting van het gewicht van de merrie en de onjuistheden in het patiëntendossier (geboortedatum, chip etc.), zijn naar het oordeel van het college ofwel niet komen vast te staan – zo is er tegenspraak over het verloop van het consult op 9 oktober 2017 – ofwel van onvoldoende gewicht om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden.

5.11. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat beklaagde niet overeenkomstig de redelijk bekwame beroepsuitoefening heeft gehandeld, doordat zij bij de behandeling van de merrie verschillende NSAID’s gecombineerd heeft toegepast en daarnaast bij de inzet van Quadrisol niet heeft voldaan aan de bij toepassing van de cascaderegeling geldende administratieve verplichtingen en informatieplicht jegens klaagster als diereigenaar. De klacht is in zoverre gegrond, waarbij na te melden maatregel passend wordt geacht. ”

4.         De beoordeling

4.1. Appellante kan zich niet vinden in de opgelegde maatregel van een waarschuwing, omdat die maatregel naar haar mening geen recht doet aan de ernst van de zaak en de behandeling ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege. Appelante meent dat een schorsing of boete had moeten worden opgelegd omdat de dierenarts in haar ogen “een aaneenschakeling van wandaden heeft gepleegd”. Met haar beroep beoogt appelante kennelijk haar oorspronkelijke klacht in volle omvang aan het Veterinair Beroepscollege ter beoordeling voor te leggen. De verschillende gronden die zij daartoe in beroep heeft aangevoerd komen neer op een herhaling van haar stellingen in eerste aanleg dat:

- het intraveneus toedienen van de medicatie onzorgvuldig is verlopen,

- het patiëntendossier onjuistheden bevat,

- het uitgevoerde mestonderzoek onvoldoende aanknopingspunten bood voor de diagnose zandkoliek,

- ten onrechte verschillende pijnstillers (NSAID’s) gecombineerd zijn gebruikt, waarbij het middel Quadrisol, dat niet is geregistreerd voor gebruik bij lacterende merries, in een te hoge dosering is toegepast bij de lacterende merrie van appellante met de dood van het veulen tot gevolg.

intraveneuze toediening

4.2.  Ten aanzien van de aan de dierenarts verweten onzorgvuldige intraveneuze toediening van de medicatie is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat de lezingen van de appellante en de dierenarts op dit punt tegenstrijdig zijn. Volgens appellante verliep het toedienen onzorgvuldig en onprofessioneel waardoor de merrie gevaar liep. Volgens de dierenarts hebben zich geen bijzonderheden voorgedaan en heeft de merrie ook achteraf daardoor geen lichamelijke klachten gehad. Door deze tegenstrijdige lezingen kan de precieze gang van zaken niet meer worden vastgesteld. Nu bovendien niet is gebleken dat de intraveneuze toediening heeft geleid tot enig probleem bij de merrie, faalt deze grond.

patiëntendossier

4.3. Appellante stelt dat in het patiëntendossier onjuistheden zijn vermeld (“geb.dat./chipnr./etc.”) en meent dat deze onjuistheden de “onkunde” van de dierenarts bewijzen. Appellante heeft niet gesteld of onderbouwd dat door deze onjuistheden de zorg voor haar dieren in gevaar is gekomen.  Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat dit verwijt van appellante van onvoldoende gewicht is om daaraan tuchtrechtelijke gevolgen te verbinden.

diagnostiek zandkoliek

4.4. Met betrekking tot de diagnose zandkoliek betoogt appellante dat het door de dierenarts rectaal afgenomen mestmonster van de merrie nagenoeg geen zand bevatte, zodat op basis van dit monster de diagnose zandkoliek niet onomstotelijk vast staat. De dierenarts voert aan dat het mestmonster zeker zand bevatte en dat de (waarschijnlijkheids)diagnose zandkoliek daardoor aannemelijker werd. Ook op dit punt lopen de lezingen van de appellante en de dierenarts uiteen, zodat niet precies kan worden vastgesteld hoeveel zand het mestmonster bevatte. Vast staat dat in elk geval enig zand in de mest van de merrie is aangetroffen en dat de merrie - voorafgaand aan het bezoek van de dierenarts - eerder die week en eerder op de dag koliekverschijnselen vertoonde. Onder die omstandigheden acht het Veterinair Beroepscollege de (waarschijnlijkheids)diagnose zandkoliek niet onjuist. Ook dit betoog faalt.

medicatie

4.5.  Appelante meent dat de dierenarts een te hoge dosering Quadrisol heeft voorgeschreven. Volgens appellante woog de merrie nog geen 100 kg, zodat (bij een dosering van 1ml/100kg) 1ml had moeten worden toegediend, terwijl de dierenarts een dosering van 3ml heeft voorgeschreven. De dierenarts heeft naar eigen zeggen geschat dat de merrie 150 kg woog en conform het voorschrift op de bijsluiter een dubbele startdosering van 2ml/100 kg gehanteerd.

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is het gebruikelijk – en vaak onvermijdelijk – dat een dierenarts het gewicht van een paard niet precies vaststelt door middel van weegapparatuur, maar dat het gewicht wordt geschat. In deze zaak zijn onvoldoende aanwijzingen dat de dierenarts een verwijtbaar onjuiste schatting van het gewicht van de merrie heeft gemaakt. De grond faalt.

4.6. Ten aanzien van het gecombineerd gebruik van diergeneesmiddelen constateert het Veterinair Beroepscollege dat de dierenarts op de dag van haar bezoek rond 15:00 uur tegelijkertijd Buscopan Compositum en Cronyxin intraveneus heeft toegediend en daarnaast heeft voorgeschreven de merrie op diezelfde avond oraal Quadrisol toe te dienen. Dat betekent dat op het moment van de orale toediening van Quadrisol de eerder toegediende middelen Buscopan Compositum en Cronyxin nog niet waren uitgewerkt, zodat er een stapeling plaatsvond van de drie genoemde middelen. Deze drie diergeneesmiddelen bevatten NSAID’s of behoren tot de groep van NSAID’s. Gecombineerd gebruik van NSAID’s kan risicovol zijn. Dat staat in de bijsluiters van deze middelen en dierenartsen behoren daarvan op de hoogte te zijn. Door deze middelen te combineren zonder overleg met de eigenaar en zonder dat de eigenaar daarmee heeft ingestemd, is de dierenarts tekort geschoten in de zorg voor de merrie van appellante, zoals ook het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld.

4.7. Appellante verwijt de dierenarts voorts dat Quadrisol is voorgeschreven aan een lacterende merrie, terwijl Quadrisol niet toegediend mag worden aan lacterende merries.  

Ter zitting en in de stukken heeft de dierenarts betoogd dat er geen alternatief is voor Quadrisol bij de behandeling van paarden met koliek, dat Quadrisol daar algemeen voor wordt gebruikt en dat de uitscheiding van Quadrisol via de melk beperkt is.

Op grond van het Besluit diergeneeskundigen, artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, Cascade voor dieren die niet voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, (de cascaderegeling) kan een dierenarts bij wijze van uitzondering, met name met het doel deze dieren onaanvaardbaar lijden te besparen, een dier behandelen met een diergeneesmiddel dat is geregistreerd voor toepassing bij een andere aandoening bij dezelfde diersoort. Op grond van de Regeling diergeneeskundigen, artikel 5.4, aanhef en onder a, Informatie van de dierenarts aan de houder van dieren, dient de dierenarts voorafgaand aan een dergelijke toepassing de houder van dieren te informeren over de toepassing en over de mogelijk daaraan verbonden risico’s. 

In de bijsluiter van Quadrisol is vermeld dat er een contra-indicatie is voor het gebruik bij lacterende merries. Wanneer een dierenarts op grond van een veterinair gemotiveerde afweging besluit dit middel toch in te zetten bij een lacterende merrie, dient daarover met de eigenaar van het dier te worden overlegd. Op die manier wordt de eigenaar in de gelegenheid gesteld zelf te  bepalen of hij het middel – ondanks de contra-indicatie – wil (laten) gebruiken bij zijn dier of dat hij een andere keuze wil maken. In dit geval heeft de dierenarts appellante niet meegedeeld dat zij een middel voorschreef met een contra-indicatie voor het gebruik bij lacterende merries en zij heeft appellante evenmin geinformeerd over de mogelijke risico’s. Dat betekent dat de dierenarts heeft gehandeld in strijd met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit diergeneeskundigen en artikel 5.4, aanhef onder a, van de Regeling diergeneeskundigen en dat haar hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook het Veterinair Tuchtcollege is tot de conclusie gekomen dat bij de inzet van Quadrisol niet is voldaan aan de bij toepassing van de cascaderegeling geldende administratieve verplichtingen en informatieplicht ten opzichte van klaagster als diereigenaar.

4.8. Volgens appellante moet de dood van het veulen – gelet op de loop van de gebeurtenissen – het gevolg zijn van de medicamenteuze behandeling van de merrie.

Hiervoor heeft het Veterinair Beroepscollege geoordeeld dat appellante terecht heeft geklaagd over het gecombineerd gebruik van NSAID’s bij de merrie en het voorschrijven van Quadrisol. Dat betekent echter niet dat vast staat dat de dood van het veulen het gevolg is van het voorschrijven en toedienen van Quadrisol, aangezien er feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven tot twijfel aan het causaal verband tussen de aan de merrie toegediende medicatie en de latere dood van het veulen. Allereerst is sprake van een lang tijdverloop tussen het toedienen van de medicatie aan de merrie (9 tot 12 oktober 2017) en het overlijden van het veulen (29/30 oktober 2017). Verder is niet bekend hoeveel medicatie het veulen heeft binnen kunnen krijgen dan wel binnen heeft gekregen, omdat onweersproken is dat Quadrisol nauwelijks met de melk wordt uitgescheiden en onduidelijk is hoeveel het veulen bij de merrie heeft gedronken. Ook is niet beschreven dat het toedienen van Quadrisol aan lacterende merries leidt tot bijwerkingen bij de veulens. Niet meer te achterhalen valt of de merrie klachten had door het gecombineerd gebruik van Quadrisol met andere middelen; niet meer te achterhalen valt of de merrie daardoor wellicht minder melk heeft gegeven. Daar komt bij dat geen sectie is verricht op het veulen. Rond de dood van het veulen zijn daarom zoveel omstandigheden onzeker of onduidelijk dat de doodsoorzaak niet meer te achterhalen valt.

slotsom

5.9. Gelet op wat hiervoor onder 4.6. en 4.7. is overwogen is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat de dierenarts toerekenbaar tekort is geschoten in de zorg voor de merrie van appellante door bij de behandeling van de merrie verschillende NSAID’s gecombineerd toe te passen en daarnaast bij de inzet van Quadrisol niet te voldoen aan de bij toepassing van de cascaderegeling geldende administratieve verplichtingen en informatieplicht ten opzichte van appellante als diereigenaar. Het Veterinair Beroepscollege ziet in wat in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding voor het opleggen van een zwaardere of andere maatregel dan die welke het Veterinair Tuchtcollege heeft opgelegd. Het beroep wordt verworpen.

5. De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

-  verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud (voorzitter), mr. J.L.W. Aerts, mr. J.M. van Jaarsveld, drs. M.I. de Nijs (dierenarts) en dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. M.H. Zandvliet, plaatsvervangend secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 1 november 2019 in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris