ECLI:NL:TDIVTC:2018:22 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/75

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2018:22
Datum uitspraak: 09-08-2018
Datum publicatie: 11-10-2018
Zaaknummer(s): 2017/75
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Dienstdoend dierenarts laat na veterinaire zorg te verlenen met betrekking tot een pup, die onder meer met diarree kampte. In verband met een eerdere tuchtmaatregel volgt thans een boete van € 1.000, waarvan € 750 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

X,        klaagster,

tegen

Y,        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 31 mei 2018. Beide partijen waren aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, in hoofdzaak en samengevat, dat hij als dienstdoende dierenarts heeft nagelaten aan de hond van klaagster de veterinaire zorg te verlenen die nodig was.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om  de hond van klaagster, een Chihuahua pup, geboren op 19 september 2016, en behorend tot een nestje pups, dat middels een keizersnede was geboren. Klaagster heeft gesteld dat de pup bij geboorte slechts 62 gram woog en qua groei, ontwikkeling en gewicht wat achter bleef bij de andere pups uit het nest. de pup had ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid nog geen tanden, en werd door klaagster gevoed door puppybrokjes te pureren en te mengen met melk.

3.2. Op zondag 6 november 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met beklaagde, die op die dag de dienstdoende dierenarts was. Daarbij heeft zij beklaagde aangegeven dat de pup diarree had gekregen en was afgevallen. Niet in geschil is dat  klaagster beklaagde later op die dag nog twee keer heeft gebeld. De lezingen van partijen lopen echter uiteen over wat er tijdens de telefoongesprekken precies is gezegd. Volgens klaagster vond beklaagde het, ondanks gedane verzoeken, bij geen van de telefoongesprekken nodig dat de pup moest worden gezien. Beklaagde heeft in zijn verweerschrift gesteld dat klaagster wel met de pup bij hem op zijn praktijk langs mocht komen, maar dat hij haar heeft aangegeven dat de behandelmogelijkheden op zijn praktijk beperkt waren.  

3.3. In de nacht van zondag 6 november op maandag 7 november 2017 is de pup overleden. Klaagster heeft gesteld dat de pup voor zijn overlijden een zware strijd heeft gevoerd en (onnodig) veel pijn heeft geleden. Op 7 november 2017 heeft klaagster de overleden pup voor sectie bij haar eigen dierenarts aangeboden. Door deze dierenarts is na sectie uitgegaan van acute hemorragische enteritis, als gevolg waarvan mogelijk anemie, uitdroging of sepsis is ontstaan, in welk verband in de  patiëntenkaart van deze dierenarts is opgetekend: “met deze acute bloederige ontsteking van de darm zou direct een behandeling met antibiotica ingesteld moeten worden. Ook is extra vocht toedienen en dan bij voorkeur per infuus noodzakelijk. Ook kan bij een kleine hond snel bloedarmoede ontstaan. Bij direct een goede behandeling had de pup nog een kans gehad om te overleven.”

3.4. Bij brief van 12 januari 2017 heeft de advocaat van klaagster beklaagde verantwoordelijk en aansprakelijk gesteld voor de gang van zaken, stellende dat hij die bewuste zondag heeft geweigerd om de hond de benodigde medische zorg te verlenen. Beklaagde heeft –in ieder geval niet schriftelijk- op deze brief gereageerd, waarna klaagster de onderhavige tuchtprocedure heeft geëntameerd.  

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Op basis van eerdere jurisprudentie geldt als hoofdregel dat de dienstdoende dierenarts bij een verzoek om hulp, gehouden is om tot een duidelijke anamnese te komen en zich er na grondig uitvragen van te overtuigen of er al dan niet spoedhulp moet worden geboden. Bij twijfel dient de dierenarts de eigenaar met het dier naar de praktijk te laten komen.

5.3. Op 7 november 2017 is beklaagde door klaagster gebeld over haar pup in verband met beginnende diarree en het feit dat het dier afgevallen was. Voldoende vast is komen te staan dat de pup ten tijde van het eerste telefoongesprek nog wel (zij het minder dan normaal) at c.q. dronk. Het college kan beklaagde in dit stadium nog volgen in zijn advies de hond vocht toe te blijven dienen en acht niet verwijtbaar dat hij op dat moment nog niet direct aanleiding zag voor een nader onderzoek. In dat verband weegt het college mee dat beklaagde onbestreden heeft gesteld dat uit de anamnese was gebleken dat sprake was van beginnende diarree, dat de hond niet braakte, dat er geen bloed bij de ontlasting zat en dat de hond nog vocht tot zich nam. Beklaagde heeft ter zitting verder onbestreden gesteld dat hij bij een advies aan een diereigenaar om een situatie nog even aan te zien, altijd adviseert bij verslechtering van de situatie terug te bellen en het college gaat er vanuit dat dit ook hier is gebeurd.

5.4. In beginsel kan beklaagde ook worden gevolgd in zijn redenering dat aan diarree nog geen bacteriële infectie ten grondslag hoeft te liggen en dat, voor zover tijdens de telefoongesprekken om antibiotica zou zijn gevraagd, niet vast stond dat dit geïndiceerd was. Voor zover in het klaagschrift wordt gesteld dat beklaagde tegen klaagster zou hebben gezegd dat hij op zondag niet naar een ‘hopeloos geval’ wilde komen kijken en zijn antibiotica ‘niet wilde verspillen’ aan een pup die nog geen brokken at, is dit bestreden en ontbreekt daarvoor toereikend bewijs.

5.5. Vast moet echter worden gesteld dat het die bewuste zondag niet bij één telefoongesprek is gebleven en dat klaagster nog twee keer met beklaagde heeft gebeld, naar het college heeft begrepen in de middag en in de vroege avond. Daarbij stelt klaagster te hebben aangegeven dat de situatie was verslechterd en dat de hond steeds minder at c.q. dronk en ter zitting is verklaard dat de hond steeds zieker werd en op een gegeven moment niets meer tot zich kon nemen en zwartgekleurde diarree had. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat klaagster bij het tweede en derde telefoongesprek niet zou hebben gesproken over een verslechtering en dat hij haar heeft geadviseerd vocht toe te blijven dienen en er op te letten dat de hond niet slomer werd, omdat dat zou kunnen duiden op hypoglycemie.

5.6. Anders dan in zijn verweer, heeft beklaagde ter zitting erkend dat klaagster tijdens die telefoongesprekken om een consult op de praktijk heeft verzocht. Verder geldt dat, in afwijking van hetgeen beklaagde daarover in verweer heeft geschreven, klaagster in de stukken en ter zitting voor het college voldoende overtuigend aannemelijk heeft gemaakt dat zij bereid en in praktische zin –beschikkend over een auto- ook in staat was om met de pup bij beklaagde op consult te komen, wiens praktijk op de betrekkelijk geringe afstand was gelegen.

5.7. Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is gebleken is het college van oordeel dat beklaagde die bewuste zondag, nadat klaagster voor een tweede en nog een derde keer telefonisch contact met hem opnam, een te afwachtende en nalatige houding heeft aangenomen. Beklaagde heeft ter zitting gesteld dat hij op de verzoeken van klaagster om met de pup langs te mogen komen heeft geantwoord dat de behandelmogelijkheden op zijn praktijk erg beperkt waren en dat hij in feite weinig voor de hond kon betekenen althans niet meer dan de verzorging die klaagster de pup reeds gaf in de vorm van het toedienen van vocht per os. Per saldo zag beklaagde in een consult op de praktijk dus geen meerwaarde en heeft hij klaagster daarmee in wezen ontmoedigd om naar de praktijk te komen. Beklaagde heeft in dat verband nog gesteld dat bij opname op de praktijk het aanbrengen van een braunule lastig en een infuusbehandeling weinig zinvol zou zijn bij een pup met een gewicht van 250 gram, hetgeen bij een infuussnelheid van 70 ml per kg per 24 uur zou betekenen dat er minder dan 1 ml infuusvloeistof per uur zou worden toegediend en dat, door een te geringe flow, een verstopte braunule zou kunnen ontstaan.

5.8. Naar het oordeel van het college is beklaagde te stellig en voorbarig geweest, door zonder de hond te hebben gezien, het standpunt in te nemen dat hij niets voor de hond kon betekenen, naast dat hem kan worden verweten dat hij de situatie kennelijk ook zonder voorbehoud als niet zorgelijk heeft geduid. Dat de hond niet braakte en dat er geen bloed bij de diarree zat en een infuusbehandeling in verband met het gewicht van de hond als weinig zinvol werd gezien, acht het college geen afdoende argumentatie om niet actief op een consult aan te sturen, maar in plaats daarvan uit te dragen dat dit geen meerwaarde zou hebben. Het feit dat klaagster hem die dag meermaals heeft gebeld, impliceert reeds dat zij –overigens met ervaring als fokster- zich zorgen maakte over de pup en mede in aanmerking genomen de fatale afloop in de nacht, acht het college voldoende aannemelijk dat de hond die zondag in een zwakke conditie verkeerde die, ondanks de toediening van beetjes vocht, in de loop van de dag niet verbeterde. Door het college wordt met name ook betekenis toegekend aan het feit dat het in casu ging om een erg jonge Chihuahua pup van nog maar 7 weken oud, die in groei en ontwikkeling was achtergebleven, met een erg laag lichaamsgewicht (250 gram) en kampend met diarree. Tegen die achtergrond en gelet op die kwetsbare gesteldheid, met een reële kans op uitdroging, is het college van oordeel, temeer nu is erkend dat klaagster om een consult op de praktijk had verzocht,  dat de hond door beklaagde of een andere dierenarts had behoren te worden gezien en wordt verwijtbaar geacht dat beklaagde daar bij voorbaat kennelijk geen heil in zag.

5.9. Op basis van de gevoerde telefoongesprekken en dus enkel op afstand kon naar het oordeel van het college door beklaagde niet naar behoren worden ingeschat hoe ernstig de pup er aan toe was, noch of er een onderliggend ziektebeeld speelde dan wel dat er medicatie of  meer vocht (op andere wijze) moest worden toegediend. Ook kon zonder de hond te hebben gezien en onderzocht, niet naar behoren worden beoordeeld of een behandeling of verwijzing naar een andere praktijk met meer behandelmogelijkheden aangewezen was of dat sprake was van een kritieke (lijdens)situatie waarin bijv. euthanasie geboden was, waarmee mogelijk niet tot de volgende ochtend kon worden gewacht.

5.10. Alles overziend was er na het tweede en/of derde telefoongesprek voldoende reden om de pup voor onderzoek naar de praktijk te laten komen, dan wel er voor zorg te dragen dat het dier elders door een dierenarts zou worden gezien. Na klinisch onderzoek had de ernst van de situatie kunnen worden ingeschat en worden beoordeeld of behandeling mogelijk dan wel verwijzing nodig was, althans had in ieder geval in samenspraak met klaagster een afweging kunnen worden gemaakt over de meest reële en aangewezen medische vervolgstap, daaronder euthanasie begrepen. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen door bij voorbaat te concluderen dat geen verdere of andere hulp verleend kon of hoefde te worden. Daarbij tekent het college overigens wel aan dat ongewis blijft of het overlijden van de hond met eerder ingrijpen te voorkomen zou zijn geweest, maar blijft staan dat bij een consult op de praktijk ook had kunnen blijken dat euthanasie de meest aangewezen behandeloptie was.

5.11. Op grond van het voorgaande wordt de klacht dus gegrond verklaard. Gebleken is dat beklaagde eerder (bij uitspraak met zaaknummer 2017/1) een berisping is opgelegd, waar een vergelijkbare situatie speelde en waarbij hij eveneens op basis van een telefonische anamnese en zonder het betreffende dier te hebben gezien, bij voorbaat reeds concludeerde dat door hem geen of niet de juiste hulp kon worden verleend en dat een consult op zijn praktijk geen meerwaarde had, welke visie het college in die uitspraak niet deelde. Gelet op die eerdere maatregel en om beklaagde voor de toekomst aan te sporen in dit soort situaties een pro-actievere houding aan te nemen, acht het college na te melden maatregel geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een boete op van € 1.000, waarvan € 750 voorwaardelijk, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c,  en het vijfde en zesde lid van de Wet dieren, waarbij met betrekking tot het voorwaardelijk gedeelte de duur van de proeftijd wordt bepaald op twee jaar, welke proeftijd ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden. 

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.