ECLI:NL:TADRSGR:2020:8 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-748/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:8
Datum uitspraak: 15-01-2020
Datum publicatie: 14-02-2020
Zaaknummer(s): 19-748/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van  15 januari 2020 in de zaak 19-748/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 4 oktober 2019 met kenmerk K017 2019 ar/ab, door de raad ontvangen op 9 oktober 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster heeft een affectieve relatie gehad met R (hierna: de man).

1.2    Uit deze relatie is op 22 september 2014 een dochter (hierna: de minderjarige) geboren, die door de man is erkend.

1.3    Vervolgens is tussen klaagster en de man een (familierechtelijk) geschil ontstaan en zijn diverse (aan elkaar verwante) procedures gevoerd tussen partijen. Verweerder staat daarbij (als opvolgend advocaat) de man bij.

1.4    Klaagster heeft bij brief van 30 december 2016 aan de toenmalig advocaat van de man, mr. S., onder meer het volgende geschreven:

“(…) Bij eerdere gelegenheid heeft ondergetekende op persoonlijke titel uw klant [de man] uit [woonplaats de man] aansprakelijk gesteld. Bij deze zendt ondergetekende bijgaande rapportage ter onderbouwing van de eerder uitgebrachte aansprakelijkheidsstelling (…)”

1.5    Op 18 oktober 2017 heeft het Gerechtshof Den Haag een tussenbeschikking gewezen. Hieruit volgt dat klaagster op 14 oktober 2016 in hoger beroep is gekomen van een beschikking van 15 juli 2016 van de rechtbank Rotterdam en dat klaagster het Gerechtshof, kort gezegd, verzoekt deze beschikking te vernietigen en het verzoek van klaagster tot vernietiging van de erkenning door de man van de minderjarige toe te wijzen. In zijn tussenbeschikking heeft het Gerechtshof bepaald dat een DNA-onderzoek dient te worden verricht ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader is van de minderjarige en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid. Voorts heeft hof bepaald dat klaagster en de man hun medewerking aan dit onderzoek moeten verlenen.

1.6    Bij (eind)beschikking van 29 november 2017 heeft het Gerechtshof de bestreden beschikking van 15 juli 2016 bekrachtigd en klaagster onder meer veroordeeld in de proceskosten. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

“(...) 4. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de man volstrekt nodeloos  in gerechtelijke procedures betrokken. Zoals hiervoor overwogen heeft de vrouw nog geen begin van bewijs geleverd van haar stellingen, ondanks de zowel in eerste aanleg als tijdens de procedure in hoger beroep gelaste deskundigenonderzoeken. Bovendien

heeft de vrouw in de periode tussen de uitspraak van de bestreden beschikking - op 16 juli 2016 - en de behandeling van het verzoek in hoger beroep - 5 oktober 2017- in het geheel niets ondernomen om haar stelling middels DNA-onderzoek te bewijzen, hetgeen ook buiten rechte mogelijk was geweest. Het betrekken van een partij in een procedure zonder een begin van bewijs van essentiële stellingen te leveren, is naar het oordeel van het hof te kwalificeren als nodeloos procederen.

5. De handelswijze van de vrouw wekt bovendien op zijn minst de indruk dat de onderhavige zaak door de vrouw uitsluitend is gebruikt om het verzoek tot omgang dat de man bij de rechtbank Rotterdam aanhangig heeft gemaakt, te frustreren en te traineren. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarmee misbruik gemaakt van haar procesrecht. Tevens acht het hof dit gedrag evident in strijd met de belangen van de betrokken minderjarige (…)”

1.7    Bij beschikking van 30 oktober 2018 heeft de kinderrechter de minderjarige onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden. In die beschikking heeft de kinderrechter onder meer het volgende overwogen:

“(…) De door de raadsman van de vader overgelegde stukken, waarvan onweersproken is gesteld dat die door de moeder zijn opgesteld (…)

1.8    Bij brief van 30 januari 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klaagster heeft haar klacht bij brieven van 26 februari,  3 maart, 9 april en 16 april 2019 aangevuld c.q. toegelicht.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zo begrijpt de voorzitter, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. Verweerder heeft:

a)    voor de wederpartij op oneigenlijke gronden en met oneigenlijke middelen, twee rechtszaken tegen klaagster gevoerd;

b)    de rechtbank en het Gerechtshof (daarbij) een onjuiste voorstelling van zaken gegeven;

c)    bewerkstelligd dat de rechtbank de wederpartij in de gelegenheid heeft gesteld zijn vermeende vaderschap aan te tonen, terwijl klaagster zelf niet ter zitting aanwezig was;

d)    bewerkstelligd dat de rechtbank ten onrechte de ondertoezichtstelling van de minderjarige heeft uitgesproken, terwijl klaagster zelf niet ter zitting aanwezig was;

e)    een rapport in het geding heeft gebracht, zonder medeweten en toestemming van klaagster.

2.2    De stellingen die klaagster aan haar klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klachten gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken. 

4    BEOORDELING

4.1    Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.2    Voorts geldt dat bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3    De voorzitter zal het optreden van verweerder aan de hand van deze uitgangspunten beoordelen.

Klachtonderdelen a, b, c en d)

4.4    De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.5    De voorzitter is van oordeel dat het onderhavige klachtdossier geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van de stelling dat verweerder op oneigenlijke gronden en met oneigenlijke middelen (twee) rechtszaken tegen klaagster heeft gevoerd. Een advocaat mag – in overleg met zijn cliënt – die procedures aanhangig maken die hij in het belang van zijn cliënt geraden acht.

4.6    De stelling van klaagster dat verweerder de rechtbank en het Gerechtshof een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven is door klaagster onvoldoende geconcretiseerd en wordt door het klachtdossier evenmin onderbouwd. Ook de juistheid van de verdere verwijten van klaagster dat door het handelen en/of nalaten van verweerder de man ten onrechte in de gelegenheid is gesteld om zijn vermeende vaderschap aan te tonen en dat ten onrechte de ondertoezichtstelling van de minderjarige is uitgesproken, kan de voorzitter, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder niet vaststellen. Daar komt bij dat verweerder in de procedures steeds het standpunt van zijn cliënt naar voren heeft gebracht. Het moge zo zijn dat klaagster zich hiermee niet kon verenigen, maar dat betekent nog niet dat verweerder de grens die voor hem als advocaat van de wederpartij gold heeft overschreden. Bovendien lag het op de weg van klaagster (en haar advocaat) om zich tegen vermeende onjuiste feiten of stellingnames van verweerder in de procedures waarin deze werden aangevoerd te verweren. Dat klaagster daar, gelet op het klachtdossier, kennelijk geen gebruik van heeft gemaakt kan niet aan verweerder worden tegengeworpen. 

4.7    Deze klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.8    Met dit klachtonderdeel verwijt klaagster dat verweerder in de procedure strekkende tot ondertoezichtstelling van de minderjarige een rapport aan de rechtbank heeft toegezonden, zonder toestemming en medeweten van klaagster. Hiermee heeft verweerder dit rapport, inhoudende vertrouwelijke informatie met een medisch karakter, ter beschikking gesteld aan derden. Verweerder heeft dit verwijt gemotiveerd betwist.

4.9    De voorzitter stelt voorop dat het verweerder als advocaat van de wederpartij vrij staat om namens zijn cliënt bewijsstukken van zijn stellingen in de procedure te brengen. Voorts geldt dat het verweerder vrij staat om te bepalen wélke stukken hij in het geding brengt en dat het niet aan klaagster is om te bepalen welke stukken (de advocaat van) de wederpartij gebruikt. Het is vervolgens aan de rechter om de relevantie van de door partijen over en weer ingebrachte stukken te beoordelen. 

4.10    Gelet op het klachtdossier moet als onweersproken worden aangenomen dat het bewuste rapport door klaagster zelf is opgesteld. Vast staat dat  klaagster dit rapport op 30 december 2016 aan de toenmalig advocaat van de man heeft toegezonden. Klaagster had er derhalve rekening mee kunnen houden dat het rapport op enig moment door de wederpartij zou worden ingebracht in een procedure. Uit het klachtdossier is niet gebleken dat (de inhoud van) het bewuste rapport door de zitting van de kinderrechter naar buiten is gebracht. De zittingen van de kinderrechter vinden immers in de regel achter gesloten deuren plaats. Dat derden volgens klaagster van (de vertrouwelijke inhoud van) het rapport op de hoogte zijn geraakt, is niet onmogelijk maar niet kan worden gezegd dat verweerder daarmee rekening behoefde te houden en op die grond tot een andere belangenafweging ten aanzien van de in het geding brenging had moeten komen dan hij thans heeft gedaan.

Dat verweerder het rapport in het geding heeft gebracht in de procedure bij de kinderrechter acht de voorzitter gelet op het voorgaande dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel e is kennelijk ongegrond.

4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht in alle onderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 15 januari 2020.