ECLI:NL:TADRARL:2020:31 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-697

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:31
Datum uitspraak: 29-01-2020
Datum publicatie: 05-02-2020
Zaaknummer(s): 19-697
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klaagster heeft de gedragingen die zij verweerder verwijt op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder zich bij de vervulling van zijn functie als deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 29 januari 2020

in de zaak 19-697

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 9 oktober 2019 met kenmerk Z 846322/HH/sd, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    In oktober 2016 is de partner van klaagster overleden.

1.2    Na het overlijden van haar partner is tussen klaagster en de meerderjarige kinderen (hierna: de meerderjarige kinderen) van haar overleden partner een geschil ontstaan over onder meer de woning waarin klaagster met haar partner woonde. In dat verband zijn er diverse erfrechtelijke procedures gevoerd waarin de meerderjarige kinderen werden bijgestaan door mr. R.

1.3    Verweerder is sinds 1 juli 2018 deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

1.4    Op 15 juli 2018 heeft klaagster vanwege een volgens haar onrechtmatige vereffening bij verweerder een klacht ingediend over mr. R.

1.5    In het kader van zijn onderzoek heeft verweerder de klacht in behandeling gegeven aan mevrouw mr. B., advocaat en stafjurist. Gedurende het onderzoek is aan klaagster gevraagd haar klacht in te trekken.

1.6    Op 30 september 2018 en 5 oktober 2018 heeft klaagster een klacht ingediend tegen mevrouw mr. B.

1.7    In september en oktober 2018 heeft klaagster per e-mail bij de algemeen deken van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA) en bij het College van Toezicht van de NOvA haar ongenoegen geuit over verweerder en het Ordebureau Den Haag.

1.8    Bij brief van 2 november 2018 heeft verweerder per e-mail aan klaagster zijn visie op de klacht gegeven waarin hij de klacht niet-ontvankelijk althans ongegrond achtte.

1.9    Op 13 november 2018 heeft verweerder de klacht op verzoek van klaagster en na betaling door klaagster van het griffierecht doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad). De voorzitter van de raad heeft de klacht bij beslissing van 27 maart 2019 kennelijk ongegrond verklaard. Daarop heeft klaagster verzet ingesteld.

1.10    Op 16 november 2018 heeft op het kantoor van verweerder een bespreking met klaagster plaatsgevonden. Tijdens deze bespreking heeft klaagster haar klacht tegen mevrouw mr. B. ingetrokken. Bij brief van 20 november 2018 heeft verweerder de intrekking van de klacht aan klaagster bevestigd.

1.11    Bij e-mail van 2 december 2018 heeft klaagster bij het Hof van Discipline (hierna: het hof) een klacht over verweerder ingediend.

1.12    Op 11 juni 2019 heeft klaagster opnieuw per e-mail bij de algemeen deken van de NOvA en bij het College van Toezicht van de NOvA haar ongenoegen geuit over verweerder en het Ordebureau Den Haag.

1.13    Bij beslissing van 29 maart 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het hof het onderzoek naar de klacht van klaagster over verweerder verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    heeft gelogen over de werking van de ICT waardoor de behandeling van de klacht van klaagster over mr. R. ernstig is vertraagd;

b)    klaagster niet geholpen heeft met de formulering van haar klacht over mr. R. en klaagster nooit om nadere informatie heeft gevraagd;

c)    klaagster onder druk heeft gezet om haar klacht over mr. R. in te trekken;

d)    een zeer partijdige brief van 2 november 2018 heeft opgesteld waarin hij stelselmatig voorbijgaat aan de door klaagster aangedragen bewijzen en belangrijke kwesties.

2.2    De voorzitter zal de stellingen die klaagster in het kader van haar klacht naar voren heeft gebracht hierna, waar nodig, bij de beoordeling bespreken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. In dat verband heeft verweerder – kort gezegd – betwist dat hij zich in zijn hoedanigheid van deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocaat wordt geschaad.

3.2    De voorzitter zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling van de klacht op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Het gaat hier om het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. De voorzitter stelt voorop dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat voor hem het advocatentuchtrecht blijft gelden. Als een advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Bij de beoordeling van de klacht zal de voorzitter dan ook beoordelen of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie en taak als deken in de hiervoor bedoelde zin heeft gedragen.

Ad klachtonderdelen a) tot en met c)

4.2    De klachtonderdelen a) tot en met c) lenen zich naar het oordeel van de voorzitter voor gezamenlijke beoordeling.

4.3    Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft gelogen over de werking van ICT waardoor de behandeling van de klacht over mr. R. ernstig zou zijn vertraagd, dat hij niet behulpzaam zou zijn geweest bij de formulering van de klacht en nooit om nadere informatie heeft gevraagd en dat verweerder haar onder druk zou hebben gezet om de klacht in te trekken. Klaagster heeft deze gedragingen, anders dan met eigen standpunten en conclusies, op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd. Ook de dossierstukken bieden geen aanknopingspunten voor de gedragingen die klaagster verweerder verwijt. Het is de voorzitter dan ook niet gebleken dat verweerder zich bij de vervulling van zijn functie als deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet is dan ook geen sprake. Klachtonderdelen a) tot en met c) zijn daarom ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Klachtonderdeel d) gaat over de brief van 2 november 2018 (zie 1.13) van verweerder die volgens klaagster zeer partijdig is en waarin verweerder volgens klaagster stelselmatig voorbijgaat aan de door haar aangedragen bewijzen en belangrijke kwesties.

4.6    De voorzitter stelt op basis van de inhoud van de brief van 2 november 2018 vast dat verweerder de klacht heeft onderzocht op basis van de van klaagster en mr. R. ontvangen correspondentie. Verder stelt de voorzitter vast dat verweerder de door klaagster gemaakte verwijten in de brief heeft opgesomd en de standpunten van klaagster en mr. R. heeft weergegeven en dat verweerder op grond van deze gegevens zijn dekenstandpunt heeft geformuleerd. Gelet hierop is het de voorzitter niet gebleken dat verweerder zich bij de vervulling van zijn functie als deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Dat klaagster het niet met het dekenstandpunt van verweerder eens is, kan niet tot een andere conclusie leiden. In het licht van de feiten en de toelichting van verweerder heeft klaagster klachtonderdeel d) niet dan wel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet is dan ook geen sprake. Klachtonderdeel d) is daarom ook kennelijk ongegrond.

4.7    Uit het bovenstaande volgt dat de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond zal verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A.E. van Oost als griffier op 29 januari 2020.

griffier                                                      voorzitter