ECLI:NL:TADRARL:2020:30 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-100

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:30
Datum uitspraak: 27-01-2020
Datum publicatie: 05-02-2020
Zaaknummer(s): 19-100
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. De raad is van oordeel dat verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van klagers wederpartij heeft overschreden door in beslagrekest geen melding te maken van het door klager inhoudelijk gevoerde verweer, althans de conclusie van antwoord niet bij het beslagrekest te voegen. Verweerder was met dit verweer bekend en had dit in het beslagrekest moeten vermelden. Klacht gedeeltelijk gegrond. Maatregel waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2020

in de zaak 19-100

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. Van D.

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 10 augustus 2018 heeft klager digitaal bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 22 februari 2019 met kenmerk Z 687135 (18-0230)/HH/sd, door de raad diezelfde dag ontvangen, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 november 2019 in aanwezigheid van klager, vergezeld door zijn echtgenote, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager is verwikkeld in een familie- en erfrechtelijk geschil (hierna: het geschil) met mevrouw Van E. Mevrouw Van E. vordert een aanzienlijke geldsom van klager, omdat klager een gemeenschap zou hebben benadeeld dan wel de erven van de moeder van mevrouw Van E. en haar zus, van wie klager in 2018 is gescheiden.

2.3    Verweerder staat mevrouw Van E. in het geschil bij.

2.4    In 2017 is tussen de cliënte van verweerder en klager een procedure gevoerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg (hierna: de rechtbank). Mevrouw Van E. trad daarbij als eiseres op. Zij vorderde met name de onder 2.2 genoemde som geld van klager. Klager is in deze procedure bijgestaan door mr. Van V. Mr. Van V. heeft op de rol van 13 september 2017 namens klager een conclusie van antwoord van vijftien pagina’s (hierna ook: de conclusie van antwoord) genomen. In die conclusie heeft hij (na een niet-ontvankelijkheidsverweer te hebben gevoerd) vanaf randnummer 21 inhoudelijk tegen de vordering van mevrouw Van E. verweer gevoerd. Zo heeft hij – kort gezegd – gesteld dat hij nooit namens de gezamenlijke rechthebbenden is opgetreden als beheerder van de in geding zijnde nalatenschap, heeft hij zich op verjaring, rechtsverwerking en schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW beroepen, heeft hij bestreden dat (door mevrouw Van E. gestelde) betalingen en bankmutaties hebben plaatsgevonden en heeft hij zich beroepen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.

2.5    Bij vonnis van 7 februari 2018 heeft de rechtbank mevrouw Van E. kort gezegd niet-ontvankelijk verklaard en haar veroordeeld in de proceskosten van klager. Eind april 2018 heeft verweerder namens zijn cliënte hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.

2.6    Op 24 april 2018 heeft verweerder namens zijn cliënte een rekest tot het leggen van conservatoir derdenbeslag (hierna: het beslagrekest) bij de voorzieningenrechter te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) ingediend zonder het door klager gevoerde verweer te vermelden of een kopie van de conclusie van antwoord bij te voegen. In het beslagrekest is in de punten 5 en 17 onder meer het volgende vermeld:

“5.    H(…) heeft tegen die vordering geen inhoudelijk verweer gevoerd. Hij heeft (slechts)             aangevoerd dat een vordering ten behoeve van de gemeenschap niet door een                 deelgenoot mag worden ingesteld. De rechtbank heeft dat verweer gehonoreerd en de             vordering van (…) bij vonnis van 7 februari 2018 niet ontvankelijk verklaard (…).

        (…)

17.    H(…) heeft in de buitengerechtelijke procedure nauwelijks inhoudelijk verweer gevoerd             tegen de vordering van (…).”

2.7    De voorzieningenrechter heeft het verlof tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op 25 april 2018 verleend.

2.8    Op 2 mei 2018 is het conservatoire beslag ten laste van klager gelegd en op 7 mei 2018 heeft de overbetekening van de beslagbeschikking en het gelegde beslag aan klager plaatsgevonden.

2.9    In de periode na de beslaglegging is verweerder namens klager diverse keren gevraagd het beslag op te (doen) heffen. Verweerder heeft op die verzoeken niet gereageerd.

2.10    Op 6 juni 2018 is namens klager de dagvaarding in kort geding tot opheffing van het gelegde conservatoire derdenbeslag aan de cliënte van verweerder betekend. De mondelinge behandeling van het kort geding was bepaald op 14 juni 2018.

2.11    Op 12 juni 2018 is het gelegde conservatoire derdenbeslag door verweerder opgeheven. Het kort geding is om die reden niet doorgegaan.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de voorzieningenrechter in Amsterdam op 24 april 2018 bij het verzoeken van verlof voor het leggen van conservatoir derdenbeslag heeft misleid dan wel bewust onjuist heeft geïnformeerd door niet bij het beslagrekest te voegen het inhoudelijk gevoerde verweer (de conclusie van antwoord van 13 september 2017) van klager in de procedure bij de rechtbank, waardoor het verlof op 25 april 2018 op oneigenlijke gronden is verleend;

b)    het op 2 mei 2018 gelegde conservatoir derdenbeslag eerst heeft (doen) laten opheffen nádat op 6 juni 2018 een kortgedingprocedure aanhangig was gemaakt en op buitengerechtelijke verzoeken tot opheffing over te (doen) gaan niet inhoudelijk heeft gereageerd.

3.2    De raad zal de stellingen waarmee klager zijn klacht heeft onderbouwd hierna, waar nodig, bij de beoordeling van de klacht bespreken. Op het in dit kader gedane verzoek om schadevergoeding zal de raad bij de beoordeling ingaan.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. In dat verband betwist verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft – kort gezegd – aangevoerd dat hij de voorzieningenrechter, door geen kopie van de conclusie van antwoord te verstrekken, geen voor de beoordeling van het beslagrekest relevante feiten heeft onthouden. Van misleiding is volgens verweerder geen sprake. Verder heeft verweerder aangevoerd dat het beslag vanwege proceseconomische redenen is opgeheven, nadat was gebleken dat het beslag geen of nauwelijks doel had getroffen. De raad zal het verweer hierna, waar nodig, bij de beoordeling van de klacht bespreken.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht gaat over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij van klager. Uitgangspunt daarbij is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (b) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Klachtonderdeel a) gaat – kort gezegd – over het door verweerder bij de voorzieningenrechter ingediende beslagrekest zonder daarin het inhoudelijk door klager gevoerde verweer in de conclusie van antwoord te vermelden.

5.3    De raad is van oordeel dat verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van klagers wederpartij heeft overschreden door in het beslagrekest geen melding te maken van het door klager inhoudelijk gevoerde verweer, althans de conclusie van antwoord niet bij het beslagrekest te voegen. Verweerder was met dat inhoudelijke verweer bekend en had dit in het beslagrekest moeten vermelden. In punt 5 van het beslagrekest (zie 2.6) heeft verweerder naar het oordeel van de raad ten onrechte vermeld dat klager geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd. De zinsnede in punt 17 van het beslagrekest waarin is vermeld dat klager in de buitengerechtelijke procedure nauwelijks inhoudelijk verweer tegen de vordering heeft gevoerd gaat, zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard, slechts over de voorfase voorafgaand aan de gerechtelijke procedure. Dat verweerder voor het opstellen van het beslagrekest een standaardmodel van zijn kantoor heeft gebruikt en daarbij abusievelijk de term ‘buitengerechtelijke procedure’ heeft laten staan en dit niet zo heeft bedoeld, maakt dit niet anders. Die omstandigheid komt voor risico van verweerder. Door het inhoudelijk gevoerde verweer niet te vermelden althans de conclusie van antwoord niet bij het beslagrekest te voegen, heeft verweerder de voorzieningenrechter onjuist dan wel onvolledig geïnformeerd. Deze handelwijze is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel a) is daarom gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.4    Klachtonderdeel b) gaat – kort gezegd – over de opheffing van het conservatoire derdenbeslag die pas heeft plaatsgevonden nadat klager een kortgedingprocedure aanhangig had gemaakt.

5.5    Naar het oordeel van de raad was verweerder niet gehouden om namens zijn cliënte op de buitengerechtelijke verzoeken van klager om opheffing van het beslag te reageren. Verweerder hoefde het beslag niet uit eigen beweging op te (doen) heffen, omdat toen nog niet bekend was of het beslag doel had getroffen en niet vaststond dat de voorzieningenrechter het beslag zou opheffen op de grond dat het beslag geen doel had getroffen. Door niet op klagers verzoeken om opheffing van het beslag te reageren, heeft verweerder tuchtrechtelijk niet verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel b) is daarom ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Door in het beslagrekest het door klager gevoerde verweer in de conclusie van antwoord niet te vermelden, althans de conclusie van antwoord niet bij het beslagrekest te voegen, en de voorzieningenrechter daardoor onjuist dan wel onvolledig te informeren, heeft verweerder niet gehandeld zoals het een redelijk en behoorlijk handelende advocaat betaamt. Gelet op alle omstandigheden en het feit dat verweerder op zitting geen inzicht in de onjuistheid van zijn handelen heeft getoond, acht de raad oplegging van de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.

6.2    Op grond van artikel 48b lid 1 Advocatenwet kan de tuchtrechter bij het opleggen van een maatregel als bijzondere voorwaarde stellen dat de betrokken advocaat geheel of gedeeltelijk de door hem veroorzaakte schade tot een door de raad vast te stellen bedrag van ten hoogste € 5.000,00 vergoedt.

6.3    Klager heeft de raad gevraagd om als bijzondere voorwaarde te stellen dat verweerder de door hem geleden schade van ongeveer € 3.500,00, bestaande uit de met het kort geding (zie 2.10) samenhangende proces- en advocaatkosten, vergoedt. In het kader van deze klachtprocedure kan de raad niet vaststellen of het namens de cliënte van verweerder gelegde conservatoire derdenbeslag terecht was. Om die reden zal de raad het verzoek om schadevergoeding afwijzen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van

€ 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klager;

b) € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten, en

c) € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 terzake de reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 19-100/AL/MN.

7.5    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 19-100/AL/MN.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- legt aan verweerder de maatregel van een waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klager, op de wijze en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de wijze en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs.  F.L.M. Broeders, P.J.F.M. de Kerf, S.H.G. Swennen en M.W. Veldhuijsen, leden en bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2020.

Griffier                                                                           Voorzitter