ECLI:NL:TADRAMS:2020:25 Raad van Discipline Amsterdam 19-859/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:25
Datum uitspraak: 27-01-2020
Datum publicatie: 03-02-2020
Zaaknummer(s): 19-859/A/NH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Handelen van een deken, lid R.v.T, R.v.D, Hof
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over deken kennelijk ongegrond. Het stond verweerder vrij zijn (voorlopig) oordeel over de klacht op te nemen in zijn brief van 8 mei 2019. Verweerder is vrij in de invulling van het onderzoek, en heeft het beginsel van hoor en wederhoor voldoende in acht genomen.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 27 januari 2020

in de zaak 19-859/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 19 december 2019 met kenmerk td/re/19-217, door de raad ontvangen op 19 december 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken die aan de raad zijn voorgelegd, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager heeft bij brieven van 20 en 24 maart 2019 een klacht ingediend bij verweerder over mr. S. Vervolgens is verweerder een onderzoek gestart. Na afronding van het onderzoek heeft verweerder op 8 mei 2019 een brief gestuurd aan de griffier van de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden, met klager en mr. S in kopie. In die brief staat, voor zover relevant, onder meer het volgende:

“5. (Voorlopig) oordeel van de deken

Klager beklaagt zich over [mr. S] in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij.

Volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie van het Hof van Discipline dient als uitgangspunt bij de beoordeling van een klacht over het optreden van een advocaat van de wederpartij ervan uit te worden gegaan dat aan die advocaat een ruime mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met de cliënt goeddunkt. Het tuchtrecht dient niet ter beknotting van die vrijheid.

Bedoelde vrijheid is echter niet absoluut, doch vindt zijn beperking onder meer hierin, dat a) de advocaat zich ten processe (of elders) niet hetzij mondeling, hetzij schriftelijk onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt, b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, en c) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

Uit de gewisselde stukken is niet gebleken dat één van de hiervoor genoemde uitzonderingsgevallen zich heeft voorgedaan, zodat klager in zijn klacht (kennelijk) niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel dient deze als (kennelijk) ongegrond te worden afgewezen.”

1.2    Bij brief van 20 mei 2019 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 31 mei 2019 van de voorzitter van het Hof van Discipline is de deken in het arrondissement Noord-Holland aangewezen om de klacht te onderzoeken.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de belangen van klager heeft gebagatelliseerd en onnodig of onevenredig heeft geschaad.

2.2    Ter toelichting op de klacht verwijst klager onder meer naar de brief van 8 mei 2019 (zie hiervoor onder randnummer 1.1). Voorts stelt klager dat verweerder mr. S drie keer de gelegenheid heeft gegeven diens verweer aan te passen.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert aan dat hij na ontvangst van de klacht van klager over mr. S een onderzoek heeft ingesteld. Klager en mr. S hebben telkens snel gereageerd en soms is de stukkenwisseling door elkaar gaan lopen. Op een gegeven moment heeft klager een aanvullende klacht over mr. S ingediend, waarop mr. S in zijn eerste verweer en in zijn dupliek nog niet had gereageerd. Daarop is mr. S door verweerder nogmaals in de gelegenheid gesteld om op de aanvullende klacht te reageren. Bij het onderzoek is de ‘Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling’ gevolgd. Alle stukken zijn in het kader van hoor en wederhoor voor reactie aan de andere partij gezonden. Alle inhoudelijke stukken zijn aan het klachtdossier toegevoegd. Nadat het onderzoek was geëindigd en het griffierecht was ontvangen, is aan klager bij e-mailbericht van 18 april 2019 een concept-aanbiedingsbrief toegestuurd. Daarop heeft klager op 18 april 2019 en 24 april 2019 schriftelijk gereageerd. Genoemde reacties van klager zijn integraal toegevoegd aan het klachtdossier. Het volledige klachtdossier is vervolgens bij aanbiedingsbrief van 8 mei 2019 ter kennis van de Raad van Discipline te Arnhem-Leeuwarden gebracht. Een kopie van de aanbiedingsbrief van 8 mei 2019 is aan klager en mr. S toegestuurd. Van het bagatelliseren van de klacht van klager is geen sprake. Het door verweerder gegeven voorlopig oordeel in de aanbiedingsbrief is, zoals het er ook staat, een voorlopig oordeel en past in het bepaalde van artikel 46d, onder lid 8 van de Advocatenwet. De (voorzitter van de) Raad van Discipline beoordeelt de klacht op het volledige klachtdossier en niet alleen op de aanbiedingsbrief, en is de instantie die uiteindelijk definitief over de klacht beslist. Volgens de jurisprudentie komt de deken een grote mate van vrijheid toe bij de inrichting van het onderzoek naar een ingediende klacht. Die vrijheid is niet overschreden, er is geen sprake van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, noch van zodanig gedrag dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, aldus steeds verweerder.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter neemt tot uitgangspunt dat het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet  geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat, aangezien de klachten uitsluitend betrekking hebben op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken, de toetsing daarvan aan de hand van voormeld criterium dient te geschieden.

4.2    De voorzitter overweegt dat, gelet op het verweer van verweerder, niet kan worden vastgesteld dat verweerder de belangen van klager heeft gebagatelliseerd en onnodig of onevenredig heeft geschaad. Het stond verweerder vrij zijn (voorlopig) oordeel over de klacht op te nemen in zijn brief van 8 mei 2019 (zie hiervoor onder randnummer 1.1), dat klager het daarmee kennelijk niet eens was kan aan het voorgaande niet afdoen. Voor zover verweerder mr. S meermaals in de gelegenheid heeft gesteld zijn verweer aan te vullen is dat begrijpelijk gelet op het verweer van verweerder. Daarbij geldt dat verweerder vrij is in de invulling van het onderzoek. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat alle stukken in het kader van hoor en wederhoor voor reactie aan de andere partij zijn gezonden, aldus heeft verweerder het beginsel van hoor en wederhoor voldoende in acht genomen. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder op enige wijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De klacht is kennelijk ongegrond.

4.3    Concluderend zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 27 januari 2020.

Griffier     Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 27 januari 2020 verzonden.