ECLI:NL:TADRAMS:2020:20 Raad van Discipline Amsterdam 19-843/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:20
Datum uitspraak: 27-01-2020
Datum publicatie: 03-02-2020
Zaaknummer(s): 19-843/A/NH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang (verweerder was de advocaat van de vader van klaagster) en, voor zover de klacht (ook) namens de vader van klaagster is ingediend, kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  27 januari 2020

in de zaak 19-843/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 12 december 2019 met kenmerk td/re/19-248/971361, door de raad per e-mail ontvangen op dezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Tevens heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail van verweerder aan de raad van 17 december 2019 en van de reactie daaropvan klaagster van diezelfde dag.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Bij beschikking van 8 mei 2019 heeft de kantonrechter te Leeuwardenop verzoek van Stichting Regiecentrum Bescherming en VeiligheidThuis een mentorschap over de vader van klaagster ingesteld voor de duur van zes maanden en een mentor benoemd. De beslissing op het verzoek tot onder curatelestelling heeft de kantonrechter aangehouden voor de duur van zes maanden. De vader van klaagster is in deze procedure bijgestaan door mr. T en klaagster door mr. N.

1.2    Op verzoek van de officier van justitie heeft de rechtbank bij beschikking van 21 juni 2019 een voorlopige machtiging verleend als bedoeld in artikel 2 Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet BOPZ), om de vader van klaagster in een verpleeginrichting te doen opnemen en verblijven. De vader van klaagster is in deze procedure bijgestaan door verweerder.

1.3    Bij e-mail van 11 juli 2019 heeft verweerder aan mevrouw Van S onder meer geschreven:

“Hedenochtend 11 juli 2019 heb ik een bezoek gebracht aan [de vader van klaagster] en heb u verzocht daarbij aanwezig te zijn.

U was daarbij aanwezig. U bent een van de persoonlijke begeleiders van cliënt en kent hem goed omdat hij al vanaf 15 april 2019 verblijft in de kliniek waar u werkt.

(…)

Ik vroeg hem of hij weet dat zijn dochter [klaagster] veel klachten heeft ingediend tegen de rechter die de BOPZ maatregel heeft opgelegd, tegen de kliniek, waarin hij verblijft tegen de mentor en tegen mij als zijn BOPZ advocaat.

Hij wist daar niets van. Toen ik hem vroeg of hij een klacht heeft tegen mij antwoordde hij nee ik ben tevreden met u en blij dat ik u vandaag weer zie. (…)

Natuurlijk heeft cliënt wensen. Hij wil meer naar buiten vertelde hij zelfs met vakantie. Ik antwoordde hem dat alles de revue zal gaan passeren maar wel in overleg met de behandelaars.

Hij deelde mee dat hij het wel prettig vindt in de kliniek. Meer vrijheden uiteraard welkom.

(…)

Ik verzoek u om een bevestiging van het vorenstaande.”

1.4    Bij e-mail van 12 juli 2019 heeft mevrouw Van S verweerder meegedeeld dat zij zijn e-mail heeft gelezen en dat alles wat daarin staat beschreven correct is.

1.5    Op 1 juli 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.6    De vader van klaagster is op 9 oktober 2019 overleden.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de zaak van de vader van klaagster niet heeft opgepakt en het werk aan klaagster heeft overgelaten.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert primair aan dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat zij het griffierecht te laat heeft betaald dan wel geen cliënte en ook geen wederpartij is (geweest). Subsidiair meent verweerder dat de klacht ongegrond is.

4    BEOORDELING

4.1    Verweerder heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat zij het griffierecht te laat zou hebben betaald.

4.2    De voorzitter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 46e lid 1 Advocatenwet heft de deken van de klager een griffierecht van € 50,- alvorens een klacht ter kennis van de raad van discipline te brengen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wijst de deken de klager op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op het daartoe bekendgemaakte bankrekeningnummer. Het niet tijdig betalen van het griffierecht heeft, anders dan verweerder veronderstelt, niet tot gevolg dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Dat zou alleen het geval kunnen zijn als de wetgever het innen van het griffierecht (binnen een bepaalde termijn) aan de raden van discipline had opgedragen. Dat is niet het geval. Het heffen van het griffierecht is opgedragen aan de deken die, nadat het griffierecht is betaald, verplicht is de klacht ter kennis te brengen van de raad van discipline. De wetgever heeft de raad ook niet de taak gegeven om te controleren of de deken het griffierecht daadwerkelijk heeft geheven. De consequentie van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht is dat de deken de klacht (nog) niet doorstuurt naar de raad van discipline. Dat is ook waar de door verweerder in zijn e-mail van 17 december 2019 genoemde beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 29 mei 2019 (zaaknr. 19-309/DB/LI) op ziet. Dit verweer slaagt dan ook niet.

4.3    Verweerder heeft voorts aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat zij geen cliënte en ook geen wederpartij van verweerder is (geweest).

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen over een advocaat komt niet aan een ieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.

4.5    Vast staat dat klaagster cliënte noch wederpartij van verweerder is (geweest). Klaagster is weliswaar de dochter van de cliënt van verweerder, maar heeft in die hoedanigheid slechts een afgeleid belang. Klaagster heeft dan ook geen rechtstreeks belang bij de klacht als bedoeld in de Advocatenwet. Voor zover klaagster de klacht namens zichzelf heeft ingediend is zij daarom niet-ontvankelijk in haar klacht.

4.6    Voor zover klaagster de klacht (ook) namens haar vader heeft ingediend overweegt de voorzitter als volgt. Anders dan verweerder en de deken lijken te veronderstellen, staat het feit dat over de vader van klaagster een mentorschap is uitgesproken niet in de weg aan de bevoegdheid om een klacht zoals de onderhavige in te dienen. Verweerder heeft erkend dat klaagster over een daartoe strekkende volmacht van haar vader beschikte. Voor zover klaagster de klacht heeft ingediend namens haar vader is de klacht dan ook  ontvankelijk.

4.7    Dit betekent echter niet dat de klacht ook gegrond is. Verweerder heeft de vader van klaagster (alleen) bijgestaan in het kader van het verzoek van de officier van justitie om een voorlopige machtiging ex artikel 2 Wet BOPZ. Nergens blijkt uit dat verweerder klaagsters vader niet goed heeft bijgestaan of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht, voor zover ingediend namens de vader van klaagster, is dan ook kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klaagster, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht;

de klacht, voor zover deze namens de vader van klaagster is ingediend, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 27 januari 2020.

Griffier     Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 27 januari 2020 verzonden.