ECLI:NL:TAHVD:2019:221 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190103D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:221
Datum uitspraak: 09-12-2019
Datum publicatie: 28-01-2020
Zaaknummer(s): 190103D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging beslissing raad dat verweerster heeft gehandeld zonder de voor een advocaat  vereiste eerbied voor de gerechtelijke autoriteiten en onvoldoende professionele distantie heeft getoond, waarbij een voorwaardelijke schorsing van 12 weken is opgelegd. Veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING                                  

van 9 december 2019

in de zaak 190103D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 25 maart 2019, onder nummer 18-851, aan partijen toegezonden op 25 maart 2019, waarbij de raad het dekenbezwaar gegrond heeft verklaard, aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van 12 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar heeft opgelegd en verweerster heeft veroordeeld in de proceskosten. 

1.2    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2019:48.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van verweerster is op 23 april 2019 per e-mail en fax, en op 25 april 2019 per post ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van verweerster van 26 september 2019, ontvangen per e-mail op 26 september 2019.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 oktober 2019, waar de deken en de gemachtigde van verweerster, [naam gemachtigde verweerster], zijn verschenen.

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door schending van de artikelen 3 lid 2, 10a lid 1 en 46 van de Advocatenwet door het zonder eerbied benaderen van de rechtbank met haar dreiging van wraking bij afgifte van een door verweerster ongewenst proces-verbaal en door onvoldoende professionele distantie te betrachtten in de behandeling van een (tegen haarzelf gerichte) rechtszaak.    

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan, voor zover in appel nog van belang:

4.1    Verweerster heeft omstreeks het jaar 2008 een cliënte (hierna: de cliënte) bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. In die zaak heeft verweerster een beroepsfout gemaakt.

4.2    De cliënte heeft zich gewend tot een andere advocaat, die een procedure tot verkrijging van schadevergoeding namens de cliënte tegen verweerster heeft gevoerd. Verweerster voerde haar eigen verdediging in die procedure. Op 29 november 2017 heeft de rechtbank vonnis gewezen en verweerster veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de cliënte, nader op te maken bij staat.

4.3    Verweerster heeft hoger beroep ingesteld van het vonnis van 29 november 2017. Op 12 april 2018 heeft zij het procesdossier in eerste aanleg overgelegd. Met een H16 formulier heeft de advocaat van de cliënte het hof bericht dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 28 september 2017 ontbrak. Op het verzoek van de griffier het proces-verbaal alsnog op te vragen heeft verweerster gereageerd met een H14 formulier (bezwaar tegen verzoek wederpartij), waarin zij – voor zover relevant – schrijft:

“Er ontbreekt geen PV nu er geen PV van deze zitting is opgemaakt. Reeds na de gehouden zitting is door ondergetekende verzocht om een PV maar deze is niet afgegeven.

 De griffier van het Hof heeft ondergetekende als appellant verzocht om het pv van deze zitting alsnog op te vragen. Appellant wenst echter van deze (samenstelling) van de rechtbank geen processtukken meer te ontvangen omdat de rechter zich ter zitting partijdig heeft opgesteld en nadien deze partijdigheid heeft afgedekt door in haar vonnis in strijd met de waarheid te verklaren dat hetgeen [de advocaat van de cliënte] ter pleidooi nog in het geding heeft gebracht (in strijd met de procesorde) slechts het origineel zou zijn van eerder in kopie overgelegde stukken hetgeen echter geenszins het geval is. [De advocaat] heeft geheel andere stukken overgelegd. Ik heb daar ook bewijs van. Nu de schadestaatprocedure die door [de advocaat] eveneens onverwijld aanhangig is gemaakt in principe volgens de wet door dezelfde rechter in de hoofdzaak dient te worden gedaan heeft ondergetekende daartegen geprotesteerd en aangegeven dat als deze rechter toch de schadestaatprocedure gaat doen zij haar zal wraken. […] Vervolgens is een andere rechter op de schadestaatzaak gezet. U begrijpt dat ik dus geen enkel processtuk van deze rechter nog wil ontvangen aangezien ik ernstige twijfels heb aan de waarheidsgehalte daarvan. Ik zal dan ook alsnog de rechtbank wraken als zij een pv van deze zitting zullen opstellen op verzoek van [de advocaat] Immers ik zal dat verzoek niet doen. “

4.4    Op 19 april 2018 heeft verweerster de rechtbank geschreven als volgt:

“In opgemelde zaak heeft uw rechtbank 29 november 2017 vonnis gewezen.

Omdat vonnis is gewezen kon ondergetekende de rechter niet meer wraken. Echter dat laat onverlet dat ik dat alsnog zal doen als [de advocaat] uw rechtbank verzoekt om een PV van de gehouden zitting op te laten maken. Zie bijgaand zijn H16 formulier zoals bij het Hof ingediend.

Ik verwijs naar mijn reactie naar het hof middels H14 formulier […] ingeval de advocaat u het verzoek zou doen om alsnog een PV van de zitting op te laten stellen.

Nu ik helaas [de advocaat] heb leren kennen als een ongeleid projectiel die op geen enkele wijze het rolreglement of procesregels op tuchtregels respecteert ben ik genoodzaakt u op voorhand van mijn voornemen tot wraken in kennis te stellen.”

4.5    Op 21 november 2018 heeft verweerster de rechtbank geschreven als volgt:

“In opgemelde zaak heb ik uw rechtbank op 19 april 2018 aangeschreven (zie bijlage bij de brief) op een wijze die niet getuigt van respect voor de rechtbank in het bijzonder [de rechter].

Eveneens is in dat schrijven het optreden van [de advocaat] op ongepaste wijze door mij weergegeven. Hiermee heb ik het vertrouwen in de advocatuur, in het bijzonder in mijn eigen beroepsuitoefening geschaad.

Hoewel aan mijn schrijven niet de intentie ten grondslag lag om uw rechtbank onheus te bejegenen of confrère [de advocaat] onnodig te grieven heeft het wel die uitwerking gehad.

Met dit schrijven wens ik mijn woorden en onheuse bejegening terug te nemen en verzoek ik u mijn oprechte excuses in deze te aanvaarden.

Het zal niet meer voorkomen.”

4.6    Op 7 december 2018 heeft de raad het dekenbezwaar gelijktijdig behandeld met de klacht die door de advocaat tegen verweerster was ingediend. De raad heeft op 25 maart 2019 in één geschrift op beide zaken beslist.

4.7    Verweerster heeft zich op 1 oktober 2019 van het tableau laten schrappen.

5    BEOORDELING

5.1    Het hoger beroep van verweerster was oorspronkelijk zowel tegen de beslissing op het dekenbezwaar als tegen de beslissing op de klacht van de advocaat gericht. Verweerster heeft het appel tegen de beslissing op de klacht ingetrokken, zodat nog slechts de door verweerster tegen het dekenbezwaar aangevoerde grieven behandeling behoeven.

5.2    Als eerste grief heeft verweerster aangevoerd dat ten onrechte door de raad twee proceskostenveroordelingen zijn uitgesproken, omdat de gehele klachtenbehandeling ziet op hetzelfde dossier en beide zaken gelijktijdig zijn behandeld. Deze grief faalt. Er was sprake van twee verschillende zaken, een klacht van de advocaat van de wederpartij en een dekenbezwaar. Daaraan doet niet af dat beide betrekking hadden op hetzelfde feitencomplex en dat de zaken (om praktische redenen) gelijktijdig zijn behandeld en dat de beslissingen in één uitspraak is vastgelegd.

5.3    Voor zover het eerste deel van de tweede grief van verweerster (namelijk dat zij geen kennis zou hebben genomen van een of meer brieven van de deken aan de raad van 30 oktober 2018) betrekking heeft op het dekenbezwaar, verwerpt het hof ook deze grief. Het dekenbezwaar is immers geformuleerd in de brief van de deken aan de raad van 30 oktober 2018. De deken heeft daarin vermeld dat een afschrift van deze brief aan verweerster is verzonden en verweerster is en was blijkens het door haar gevoerde verweer inhoudelijk bekend met het dekenbezwaar. De overige onderdelen van de tweede grief zijn door verweerster toegelicht met zaken die de klacht en niet het dekenbezwaar aangaan en worden derhalve door het hof buiten beschouwing gelaten.

5.4    De derde grief van verweerster is gericht tegen de gegrondverklaring van het dekenbezwaar en de motivering van de raad van de opgelegde maatregel. De raad heeft sub 5.17 overwogen dat uit de toonzetting van de correspondentie van verweerster een gebrek blijkt aan de vereiste eerbied voor de rechterlijke autoriteiten. Dat ook sprake was van onvoldoende professionele distantie in haar eigen procedure blijkt uit verweersters “emotionele uitlatingen c.q. onaanvaardbare woordkeuze in haar correspondentie, waarbij zij bovendien op oneigenlijke gronden heeft gedreigd met wraking indien zij haar zin niet zou krijgen”, aldus de raad. In het kader van de motivering van de maatregel heeft de raad sub 6.2 overwogen:

“Dat verweerster langdurig en tot kort voor de zitting haar handelen heeft verdedigd en pas in een laat stadium haar verontschuldigingen heeft aangeboden aan klager en de gerechtelijke instanties, leidt bij de raad tot grote zorgen voor haar toekomst als advocaat. Daarbij speelt een rol dat zowel klager als de deken tijdens de zitting hebben verklaard herhaaldelijk aan verweerster te hebben voorgesteld om met haar in gesprek te willen gaan, maar dat daarop door verweerster niet dan wel afwijzend is gereageerd. Wegens afwezigheid van verweerster tijdens de zitting, die daarbij om haar moverende redenen werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft de raad onvoldoende inzicht gekregen in de oprechtheid van de door verweerster uitgesproken intenties om haar werkwijze aan te passen en zich in de toekomst professioneler op te zullen stellen.”

5.5    Verweerster heeft aangevoerd dat zij met haar excuses aan de rechtbank heeft willen aangeven dat aan haar aankondiging tot wraking geen intentie ten grondslag lag om met disrespect of minachting jegens rechterlijke autoriteiten te handelen. Het wraken op zichzelf, of een aankondiging daartoe, is een wettelijk recht dat een procespartij toekomt. Verweerster heeft pas in het vonnis van 29 november 2017 kunnen lezen dat sprake is geweest van een niet onpartijdige behandeling, maar toen kon zij niet meer wraken. Volgens verweerster is de enkele aanzegging, dat zij de rechter partijdig zou achten als deze door de advocaat tardief overgelegde producties zou accepteren, dan wel alsnog een proces-verbaal zou nazenden, niet beledigend, aanvallend en lasterlijk van aard. Het is een verweerster toekomende procedurele bevoegdheid  op grond van de veronderstelde partijdigheid van de rechter, die bovendien voorzien is van een voldoende feitelijke onderbouwing. De toonzetting was zakelijk. Het verwijt van onvoldoende professionele distantie is door de raad niet onderbouwd. Verweerster verwijst naar de uitspraak van dit hof van 11 december 2009, 5499, (ECLI:NL:TAHVD:2009:YA0183), waarin het hof heeft overwogen dat het voor het aannemen van onbetamelijkheid als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet aankomt op bijzondere omstandigheden, zoals de intentie om disrespect of minachting te tonen. Verweerster heeft voorts aangevoerd dat hetgeen de raad in 6.2 overwogen heeft niets met de verweten gedragingen van doen heeft en dat het al of niet in gesprek (willen) gaan geen deel uitmaakt van het dekenbezwaar.

5.6    Het hof is van oordeel dat het in het algemeen ongewenst is dat een advocaat in zijn eigen zaak procedeert, juist vanwege het risico dat daarbij onvoldoende distantie wordt betracht. Advocaten dienen daarin terughoudend te zijn. Verweerster heeft wel haar eigen verdediging gevoerd en het hof is met de raad van oordeel dat zij daarbij niet voldoende terughoudend is geweest en onvoldoende distantie heeft kunnen houden. Het hof wijst erop dat “eerbied voor de rechterlijke autoriteiten” uitdrukkelijk deel uitmaakt van de advocateneed. De aankondiging van verweerster dat zij zou gaan wraken als er een proces-verbaal zou worden opgemaakt, was ongepast en getuigt niet van respect voor de rechtbank, zoals verweerster zelf in haar brief met verontschuldigingen van 21 november 2018 ook aangeeft. Dat zij niet de intentie zou hebben gehad om disrespect of minachting te tonen, doet daaraan niet af. Ook de door verweerster genoemde uitspraak van dit hof doet daaraan niet af, alleen al omdat  de intentie van disrespect of minachting in die uitspraak als voorbeelden genoemd zijn.

5.7    Anders dan verweerster heeft aangevoerd is het weliswaar haar recht om te wraken binnen de daarvoor geldende wettelijke regels, maar niet om te dreigen met wraking met als doel iets van de rechter gedaan te krijgen. Daarbij komt in dit geval dan nog dat de zaak door de rechter al was afgedaan, waarmee wraking niet meer tot de mogelijkheden behoorde, ook niet in verband met het alsnog afgeven van een proces-verbaal. Het afgeven van een proces-verbaal (ook in geval dat gebeurt na afloop van de zaak in eerste instantie, ten behoeve van de procedure in hoger beroep) behoort tot de legitieme taak van de rechter. Het dreigen met wraking dient onder deze omstandigheden te worden gezien als een ondeugdelijke wijze om te proberen de rechter af te houden van het uitoefenen van zijn legitieme taak. Met de raad is het hof van oordeel dat de handelwijze van verweerster onbetamelijk was.

5.8    Hetgeen de raad in 6.2 heeft overwogen is, anders dan verweerster meent, geen onderbouwing of motivering van de schending van artikel 46 Advocatenwet, maar een onderbouwing van de door de raad opgelegde maatregel. Net als de raad heeft het hof als gevolg van de afwezigheid van verweerster tijdens de zitting van het hof geen inzicht kunnen verkrijgen in de intenties van verweerster, noch wat betreft de door verweerster aan de rechtbank gedane excuses (die deels door de in hoger beroep aangevoerde argumenten van verweerster ontkracht worden), noch wat betreft een eventuele toekomst van verweerster in de advocatuur. Mede in dit licht en voorts in het licht van het omvangrijke tuchtrechtelijk verleden van verweerster is het hof van oordeel dat de door de raad opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 12 weken passend en geboden is.

5.9    Op grond van het voorgaande dient de beslissing van de raad te worden bekrachtigd.

5.10  Omdat het hof de beslissing van de raad, waarin een maatregel is opgelegd, bekrachtigt, zal het hof verweerster  op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750 kosten van de Staat.

5.11    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.12     Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 maart 2019, met nummer 18-851;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals     hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, H. van Loo, G.J.L.F. Schakenraad en C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2019.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 9 december 2019.