ECLI:NL:TAHVD:2019:132 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180244

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:132
Datum uitspraak: 25-01-2019
Datum publicatie: 19-09-2019
Zaaknummer(s): 180244
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Beklag tegen beslissing raad van toezicht houdende verzet tegen de inschrijving
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beklag tegen weigering tot hernieuwde inschrijving als advocaat (art. 5 Advocatenwet) na schrapping van tableau. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een hernieuwde inschrijving rechtvaardigen. Klager heeft bepaald niet op overtuigende wijze blijk gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen in hoge mate onwaarschijnlijk maakt, terwijl daarvoor evenmin anderszins overtuigende waarborgen zijn geboden. Gelet op de maatschappelijke verantwoordelijkheid die hoort bij de functie en positie van een advocaat, leggen de ingrijpende gevolgen die de schrapping en de weigering tot hernieuwde inschrijving als advocaat voor klager persoonlijk hebben, onvoldoende gewicht in de schaal. Beklag ongegrond.

BESLISSING

van 25 januari 2019

in de zaak 180244

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

de raad van de orde van advocaten

in het arrondissement Oost-Brabant

de raad van de orde

1    BEKLAG

1.1    Bij brief, gedateerd 28 juni 2018, heeft klager een verzoek tot inschrijving als advocaat ingediend bij de raad van de orde.

1.2    De raad van de orde heeft bij beslissing van 13 juli 2018 geweigerd dit verzoek van klager in behandeling te nemen.

1.3    Klager heeft beklag gedaan tegen die beslissing. De griffie van het hof heeft dit beklag (met bijlage) op 22 augustus 2018 per e-mail ontvangen en op 23 augustus 2018 per post.

1.4    De raad van de orde heeft bij brief (met bijlagen) van 18 oktober 2018 op het beklag gereageerd.

1.5    Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van de hiervoor genoemde stukken.

1.6    Het hof heeft het beklag mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 30 november 2018. Klager is daarbij aanwezig geweest, bijgestaan door zijn advocaat de heer mr. R.G.J.M. Onderdonck. Namens de raad van de orde is de heer mr. J.F.C. Schnitzler verschenen. Beide partijen hebben hun standpunt toegelicht. Mr. Onderdonck heeft dit mede gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die hij aan het hof heeft overhandigd.

2    FEITEN

2.1    Klager is op 24 augustus 2004 ingeschreven als advocaat. Vanaf die tijd is hij als advocaat werkzaam geweest in de arrondissementen Amsterdam, Zwolle-Lelystad en Midden-Nederland.

2.2    Sinds september 2011 zijn diverse tuchtklachten tegen klager ingediend, zowel door de deken van het arrondissement waar hij op dat moment werkzaam was als door cliënten. In verband met zijn handelen of nalaten zijn aan klager de volgende tuchtmaatregelen opgelegd:

-    2012: voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden;

-    2013: tweemaal waarschuwing, tweemaal berisping, schorsing voor de duur van drie maanden;

-    2014: voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie weken.

2.3    Bij beslissing van 14 april 2014 heeft de raad van discipline in het arrondissement Midden-Nederland klager met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd geschorst in de uitoefening van de praktijk als bedoeld in artikel 60ab Advocatenwet. In de week daarna is het faillissement van klager uitgesproken, als gevolg waarvan hij van rechtswege is geschorst in de uitoefening van de praktijk.

2.4    De raad van discipline in het arrondissement Midden-Nederland heeft klager bij beslissing van 22 september 2014 van het tableau geschrapt. In hoger beroep heeft het hof die beslissing van de raad van discipline bekrachtigd bij beslissing van 23 maart 2015. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen:

“Het voorgaande betekent dat het hof evenals de raad alle dekenbezwaren gegrond acht. Aan verweerder zijn vanaf 2012 diverse tuchtrechtelijke maatregelen opgelegd, waaronder een enkele waarschuwing, een berisping, een tweetal voorwaardelijke en een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk. Daarnaast is verweerder op grond van artikel 60ab Advocatenwet geschorst. Bovendien is verweerder in staat van faillissement verklaard, hetgeen betekent dat verweerder op financieel vlak grote problemen heeft. De eerder aan verweerder opgelegde maatregelen hebben blijkens de hiervoor besproken dekenbezwaren kennelijk niet tot gevolg gehad dat er iets verbeterde in de praktijkvoering van verweerder. Gelet daarop en de gegrondverklaring van de hiervoor besproken dekenbezwaren in samenhang bezien, is de enige in aanmerking komende maatregel om aan verweerder op te leggen de maatregel van schrapping van het tableau.”

De beslissing van het hof is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TAHVD:2015:91.

2.5    Bij beslissing van 15 december 2014 heeft de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden de tenuitvoerlegging gelast van de in 2012 opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor zes maanden.

2.6     Bij beslissing van 19 september 2016 heeft de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden aan klager een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van één maand. Die beslissing is onherroepelijk.

2.7    Op 3 februari 2017 heeft klager, naar aanleiding van een bedrijfsplan dat hij had opgesteld, een oriënterend gesprek gehad met de heer mr. T.J. Roest-Crollius, deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. Bij brief van 7 februari 2017 heeft die deken klager meegedeeld dat de raad van de orde een mogelijk verzoek van klager om op basis van het voorgelegde plan opnieuw beëdigd te worden buiten behandeling zal stellen. In zijn brief heeft de deken op persoonlijke titel enkele “tips” aan klager gegeven.

3    WEIGERING EN BEKLAG

3.1    De raad van de orde heeft in zijn besluit om te weigeren het verzoek tot inschrijving in behandeling te nemen allereerst verwezen naar de diverse beslissingen van de tuchtrechter waarbij de hiervoor genoemde tuchtmaatregelen zijn opgelegd. Vervolgens heeft de raad van de orde deze weigering als volgt gemotiveerd:

“In een relatief korte periode is er derhalve een zeer groot aantal klachten tegen u gegrond verklaard, waarbij zeer ernstige verwijten gegrond zijn bevonden, onder meer een schrapping van het tableau is uitgesproken, alsmede nog zeven maanden schorsing ten uitvoer gelegd dienen te worden indien u wederom op het tableau zou worden ingeschreven. Het is de raad niet gebleken dat er sprake is van omstandigheden die de conclusie zouden rechtvaardigen dat uw wijze van werken sedert deze periode wezenlijk zou zijn gewijzigd. Daarnaast is sprake van een relatief kort tijdsverloop tussen het opleggen van de zwaarst mogelijke sanctie op 23 maart 2015 en uw verzoek de dato 28 juni 2018.

Deze omstandigheden, ieder voor zich en gezamenlijk, geven de raad van de orde de gegronde vrees dat u als advocaat inbreuk zult maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten, of zich anderszins schuldig zult maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt (…)”

3.2    In zijn beklag voert klager - zakelijk weergegeven - het volgende aan:

- omdat hij als advocaat-medewerker op een (klein) advocatenkantoor wil gaan werken, zal hij volledig onder toezicht en supervisie van zijn werkgever staan zodat niet valt in te zien hoe hij als werknemer de voor de advocatuur geldende wet- en regelgeving zal kunnen overtreden; hij zal geen bemoeienis hebben met de financiën van het kantoor en geen toegang hebben tot de derdengeldenrekening;

- in het verleden is aan hem het verwijt gemaakt dat hij het handelen van zijn voormalige collega beter had moeten controleren, maar die situatie zal zich niet meer voordoen, terwijl er sinds 2013, toen aan hem daarvoor de maatregel van schorsing is opgelegd, veel is veranderd en hij inmiddels is hersteld van de destijds geconstateerde burn-out;

- ten aanzien van zijn tuchtrechtelijk verleden stelt klager dat inhoudelijk nimmer een cliënt een klacht tegen hem heeft ingediend omdat het vakinhoudelijk en procedureel steeds op orde was;

- nooit meer als advocaat werkzaam zijn is een te hoge straf boven op de al opgelegde straffen.

3.3    In reactie op het beklag heeft de raad van de orde verwezen naar de aard en inhoud van de gegrond verklaarde klachten en dekenbezwaren. Volgens de raad van de orde is een nog verdergaand negeren van de voor advocaten geldende regelgeving moeilijk denkbaar en heeft klager op geen enkele wijze laten blijken dat hij de ernst van de eerdere verwijten inziet. Bovendien heeft klager evenmin aangetoond dat hij, bijvoorbeeld door middel van coaching of begeleiding, aan een structurele verbetering van zijn gedrag heeft gewerkt. Door in zijn beklag te “vergeten” melding te maken van de maatregel van schrapping tracht klager het hof verkeerd/onvolledig voor te lichten, aldus de raad van de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Artikel 4 Advocatenwet bepaalt in welke gevallen de raad van de orde kan weigeren een verzoek tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen. De grond waarop de raad van de orde in dit geval heeft geweigerd het verzoek in behandeling te nemen is vermeld in artikel 4, lid 1 onder b, Advocatenwet: het bestaan van gegronde vrees dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

4.2    De maatregel van schrapping van het tableau zoals voorzien in artikel 48 lid 2, onder e, Advocatenwet geldt, nadat zij onherroepelijk is geworden, voor onbepaalde tijd. In het stelsel van de Advocatenwet staat schrapping van het tableau echter niet in de weg aan een nieuw verzoek tot inschrijving als advocaat. De Advocatenwet kent ook niet de eis dat een bepaalde termijn verstreken is voordat na schrapping van het tableau een verzoek tot inschrijving kan worden gedaan. Aard en ernst van deze maatregel en de daarmee te dienen maatschappelijke belangen brengen echter mee dat wanneer de schrapping wordt gevolgd door een verzoek tot hernieuwde inschrijving, weigering tot het in behandeling nemen van dat verzoek in beginsel gerechtvaardigd is, behalve wanneer bijzondere omstandigheden hernieuwde inschrijving van de verzoeker wettigen. Van zodanige omstandigheden kan sprake zijn als de verzoeker inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen in hoge mate onwaarschijnlijk maakt, of als daarvoor anderszins overtuigende waarborgen zijn geboden (vergelijk Hof van Discipline 20 december 2013 (ECLI:NL:TAHVD:2013:356) en 30 november 2018 (ECLI:NL:TAHVD:2018:219)

4.3    Het hof is van oordeel dat niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden. Daarbij neemt het hof allereerst in aanmerking dat vaststaat dat sinds 2011 zowel door alle dekens van de arrondissementen waarin klager werkzaam is geweest als door diverse cliënten bezwaren/klachten tegen hem zijn ingediend. Het eerste dekenbezwaar, dat dateert van september 2011 en betrekking heeft op zijn handelwijze vanaf de tweede helft van 2010, heeft ertoe geleid dat het hof aan klager een voorwaardelijke schorsing van zes maanden heeft opgelegd in verband met een ernstig verzuim; klager was nalatig geweest de raad van toezicht behoorlijk en tijdig in te lichten dat van een reëel dienstverband tussen zijn kantoor en een stagiaire niet langer sprake was. Volgende klachten hadden (onder meer) betrekking op het niet (tijdig) beantwoorden van brieven waardoor de betrokken cliënt niet op de hoogte was van de stand van zaken, het niet zuiveren van een verstek, het niet bevestigen van (belangrijke) afspraken, het herhaald niet reageren op vragen (onder meer over toevoegingen), het niet attenderen op het instellen van beroep door de wederpartij, het in zijn hoedanigheid van curator in een faillissement drie jaar lang geen enkele actie ondernemen, het onbeheerd achterlaten van faillissementsgelden en zo de mogelijkheid bieden dat gelden aan het faillissementssaldo werden onttrokken, het niet/slecht bereikbaar zijn, het niet informeren over een zittingsdatum en over het verschuldigd zijn van griffiegeld door een jurist (niet advocaat) die zich met medeweten van verweerder presenteerde alsof hij werkzaam was bij het kantoor van verweerder, het gedurende anderhalf jaar achterwege laten van premiebetaling voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering (waardoor een cliënt tevergeefs een beroep op die verzekering heeft gedaan), het niet beletten dat op verschillende wijzen en momenten van zijn derdengeldenrekening gelden zijn af- en bijgeschreven ten behoeve van de praktijkvoering en het niet nakomen van toezeggingen aan de deken(s) en/of het niet (juist) informeren van de betrokken deken(s).

4.4    Bovendien staat vast dat verweerder in ernstige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zich niet te houden aan de instructies van de deken in verband met de aan hem opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden (van 20 januari 2014 tot en met 19 april 2014). Zo heeft klager (onder meer) niet voor een behoorlijke overdracht van zijn zaken gezorgd als gevolg waarvan de gronden van het bezwaar van een cliënte niet zijn aangevuld en haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, heeft hij zich niet als curator laten vervangen en heeft hij de belangen van zijn kantoorgenoten met voeten getreden door toevoegingen te laten muteren.

4.5    Uit het voorgaande blijkt dat klager tussen eind 2010 en medio april 2014 - toen hij werd geschorst in de uitoefening van de praktijk - bij herhaling en ten aanzien van diverse aspecten van de praktijkuitoefening tuchtrechtelijk (zeer) ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Tijdens de mondelinge behandeling is namens klager naar voren gebracht dat hij medio 2011 als gevolg van het verbreken van een langdurige relatie in onbalans is geraakt en dat hij daarna te maken heeft gehad met een schorsing en een motorongeval waardoor hij enige maanden in het ziekenhuis heeft gelegen. De advocaat van klager heeft gesteld dat de genoemde omstandigheden, die zowel op persoonlijk als op zakelijk vlak een zware wissel op klager hebben getrokken, samen maar ook afzonderlijk aanleiding kunnen zijn voor een burn-out. In verband daarmee is een verklaring van de (toenmalige) huisarts van klager in het geding gebracht, gedateerd 29 november 2018, waarin staat vermeld dat klager in 2014 in verband met medische redenen naar een psycholoog is verwezen. Ook is een verklaring overgelegd, gedateerd 27 november 2018, van de integratief therapeut bij wie klager sinds 4 februari 2014 onder behandeling is. Deze behandelaar heeft verklaard dat zij klager in februari 2014 voor het eerst heeft gezien met kenmerken van burn-out nadat hij door extreme werkdruk en spanningen in zijn privéleven in een vicieuze cirkel van vermoeidheid en uitputting terecht was gekomen. Voor zover met het overleggen van deze verklaringen is beoogd de tuchtrechtelijke misstappen van klager tijdens de genoemde periode in een ander licht te plaatsen en/of de zorgen over de handelwijze van verweerder in de toekomst weg te nemen, is het hof van oordeel dat de verstrekte informatie daarvoor geen aanleiding kan vormen. Daargelaten dat de gestelde gezondheidsproblemen, die in het kader van de behandeling van de klachten/dekenbezwaren overigens niet aan de orde zijn gesteld, nimmer een rechtvaardiging kunnen vormen voor het genoemde (stelselmatig) verwijtbaar handelen, had het op de weg van klager gelegen om het hof ervan te overtuigen dat inmiddels sprake is van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen in hoge mate onwaarschijnlijk maakt. Dat heeft hij echter niet gedaan.

4.6    Zo heeft klager nauwelijks informatie gegeven over de (werk)ervaring die hij in de afgelopen vier jaar sinds zijn schorsing heeft opgedaan. Hij heeft enkel gesteld dat hij na de opheffing van zijn faillissement in maart 2016 weer is begonnen met het verrichten van juridische werkzaamheden (interim-opdrachten) maar deze stelling heeft hij niet onderbouwd. Verder heeft hij slechts gemeld dat hij kantoor wil gaan houden in [plaatsnaam] (hof: [plaatsnaam]) op het kantoor van [naam advocatenkantoor]. De door klager in zijn inschrijvingsverzoek genoemde concept-arbeidsovereenkomst met ingang van 24 augustus 2018 heeft het hof echter niet bij de stukken aangetroffen en het is het hof niet bekend op welke rechtsgebieden klager werkzaam wil zijn en welke cursussen hij daarvoor wil volgen. Klager heeft zich evenmin uitgelaten over de wijze waarop hij na de verzochte beëdiging invulling zal geven aan de uitvoering van de nog resterende onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zeven maanden. Tijdens de zitting is ook niet de indruk ontstaan dat klager daar al serieus over heeft nagedacht en/of dat hij dit met het genoemde advocatenkantoor heeft besproken; klaarblijkelijk was de eigen advocaat van klager er niet mee bekend dat er nog meer dan een schorsing van één maand ten uitvoer moet worden gelegd.

4.7    De mededeling van klager in zijn beklag dat “nimmer een cliënt een klacht (heeft) ingediend omdat het vakinhoudelijk en procedureel steeds in orde was”, getuigt naar het oordeel van het hof van weinig zelfinzicht. Dit geldt ook voor zijn mededeling dat het enige dat door de raad van de orde wordt aangehaald het tuchtrechtelijk verleden is “waarbij de feiten die geleid hebben tot de schorsing te wijten zijn aan het handelen van mijn voormalige collega en mij wordt verweten dat ik beter controle had moeten hebben.” Klager geeft er blijk van niet te zijn doordrongen van de ernst van de in het verleden gemaakte fouten. Ook het feit dat klager in zijn beklag niet heeft vermeld dat hij van het tableau is geschrapt en dat hij in antwoord op vragen van het hof daarover heeft verklaard dat hij “dat over het hoofd had gezien” en dat hij dat, al wist hij wel van de schrapping, ”alles bij elkaar niet zo had verwoord” roept niet alleen vragen op over zijn zorgvuldigheid, maar ook over zijn geloofwaardigheid. Dit klemt temeer nu hij in het verleden cliënten en dekens en de raad van toezicht niet/niet tijdig/niet volledig/niet juist heeft geïnformeerd over diverse zaken die voor hen relevant waren.

4.8    Het hof is dan ook van oordeel dat bepaald niet kan worden gezegd dat klager op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen in hoge mate onwaarschijnlijk maakt of dat hij daarvoor anderszins overtuigende waarborgen heeft geboden. Terugkeer in de balie kan daarom nu niet aan de orde zijn.

4.9    Gelet op de maatschappelijke verantwoordelijkheid die hoort bij de functie en positie van een advocaat, leggen de ingrijpende gevolgen die de schrapping en de weigering tot herinschrijving als advocaat voor klager persoonlijk hebben, onvoldoende gewicht in de schaal. Het beklag wordt dan ook ongegrond verklaard.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart het beklag tegen de beslissing van de raad van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant van 13 juli 2018 ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, L. Ritzema, I.P.A. van Heijst en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2019.