ECLI:NL:TADRSGR:2019:226 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-251/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:226
Datum uitspraak: 07-10-2019
Datum publicatie: 06-11-2019
Zaaknummer(s): 19-251/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond. De voorzitter heeft de klacht in zijn beslissing juist weergegeven. De voorzitter heeft de juiste maatstaf toegepast. Er is geen ruimte voor verder onderzoek naar de klacht. 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 7 oktober 2019 in de zaak 19-251/DH/DH naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 12 juni 2019 op de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 27 november 2018 heeft klager via een webformulier bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement  Den Haag (hierna: de deken) een     klacht ingediend over verweerder.

1.1    Bij brief aan de raad van 12 april 2019 met kenmerk K257 2019 ar/ak, door de raad diezelfde dag ontvangen, heeft de deken de klacht ter kennis van de     raad gebracht.

1.2    Bij beslissing van 12 juni 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard.

1.3    Bij brief van 2 juli 2019, door de raad ontvangen op 9 juli 2019, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.4    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 12 augustus 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.5    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gegrond, alsmede van het verzetschrift van klager.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager is slachtoffer van een strafbaar feit en heeft daarbij (letsel)schade opgelopen. De dader is strafrechtelijk veroordeeld. In de strafprocedure heeft klager een vordering als benadeelde partij ingediend. Hij werd toen bijgestaan door mr. K.

2.2    Klager heeft verweerder verzocht om bijstand in de letselschadezaak. Bij brief van 29 mei 2018 heeft verweerder de opdracht aan klager bevestigd. Verweerder heeft onder meer geschreven dat hij voor klager een toevoeging zal aanvragen. De toevoeging is door de Raad voor Rechtsbijstand verleend.

2.3    Op 29 mei 2018 heeft verweerder mr. K verzocht om het dossier toe te zenden.

2.4    Bij e-mail van 1 juni 2018 om 9.25 uur heeft verweerder klager laten weten dat hij het dossier van mr. K heeft ontvangen. Verweerder heeft geschreven dat hij op grond van het dossier heeft vastgesteld dat de vordering van klager als benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van ruim € 6.173,71 en dat de vordering voor het overige is afgewezen. Verweerder heeft klager erop gewezen dat dat laatste consequenties heeft voor de mogelijkheden in een civiele procedure.

2.5    Klager heeft op 1 juni 2018 om 11.56 uur als volgt gereageerd:

“Terugkomend op het vonnis.

Ik lees in het vonnis bladzijde 2 alinea 3.3 zin 8, dat een forensisch-medische rapportage ontbreekt en enkel het feit dat er verwondingen bij mij zijn opgetreden.

Eveneens op bladzijde 5 alinea 5.3 zin 9, geeft de rechtbank aan dat ik letsel heb opgelopen.”

2.6    Op 1 juni 2018 om 12.16 uur heeft verweerder het volgende geschreven aan klager:

“Dat is het punt niet.

De vordering is (voor zover deze niet is toegewezen) afgewezen en daarmee is in beginsel de weg naar de civiele rechter afgesneden.

Ik heb u beloofd dat uit te zoeken. (…)”

2.7    Bij e-mail van 23 augustus 2018 heeft verweerder mr. K gevraagd om toezending van de vordering van klager als benadeelde partij, omdat de wijze waarop deze is geformuleerd gevolgen kan hebben voor de mogelijkheden in een civiele procedure.

2.8    Op 28 augustus 2018 heeft verweerder klager het volgende geschreven:

“Van [mr. K] mocht ik het verzoek tot schadevergoeding ontvangen. Zie de bijlage. Daarin is gevorderd:

diverse materiële schadeposten        € 2.173,71

immateriële schadevergoeding         € 9.500,00

totaal                         € 11.673,71

Toegewezen is € 6.173,71, kennelijk bestaande uit € 2.173,71 materiële en € 4.000,00 immateriële schadevergoeding.

Van het Schadefonds heeft u tweemaal € 2.500,00 ontvangen. Dat strekte in mindering op voornoemde som van € 6.173,71, waarna u nog een bedrag van € 1.173,71 heeft ontvangen.

ln het verzoek tot schadevergoeding is (uitsluitend) het recht voorbehouden om, kort gezegd, het arbeidsvermogensverlies nog in een toekomstige civiele procedure te vorderen. Daarnaast kunnen mogelijk nog andere materiële schadeposten worden gevorderd, maar smartengeld in ieder geval niet meer.

Graag kom ik hierover met u te spreken. Zoekt u daartoe telefonisch contact met mij?”

2.9    Dezelfde dag heeft klager als volgt gereageerd:

“Ik heb vandaag [mr. K] telefonisch gesproken, omdat hij toen aangaf dat ik in een later stadium een civiele zaak moet/kan starten als blijkt dat het letsel blijvend is. [Mr. K] zei dat de artsen geen duidelijk oordeel konden geven, gezien ik nog in het genezing proces zat. Hij zei, als dat nu wel het geval is, dan kan de Rechter de letsel grondiger beoordelen.

Tevens zal ik naar de Rechter een brief schrijven betreft zijn oordeel en afwijzing, omdat het voor mij niet duidelijk is. (…)”

2.10    Bij e-mail van 22 november 2018 om 12.10 uur heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“Naar aanleiding van onderstaande mail met bijlagen hebben wij elkaar op

12 november telefonisch gesproken. Vooralsnog beschik ik over onvoldoende bewijs om te kunnen aannemen, dat sprake is van andere schadeposten dan het lichamelijk letsel, de geleden pijn en gederfde levensvreugde. Met name heb ik geen aanwijzingen dat sprake is van arbeidsvermogensverlies (ten aanzien waarvan, maar dan ook uitsluitend daarvan, het recht is voorbehouden om vergoeding in een civiele procedure te vorderen).

Ook het tijdsverloop werkt daarbij in uw nadeel. Sedert het vonnis van 20 juni 2016 is namelijk geen actie in de richting van [de dader] ondernomen en naar mate de tijd voortschrijdt is het moeilijker om het causaal verband tussen het strafbaar feit enerzijds en de gevolgen daarvan anderzijds aan te tonen. En ook daarvan rust de bewijslast bij u.

Daarbij gevoegd, dat het nog maar zeer de vraag is of [de dader] enig verhaal biedt, kan ik moeilijk anders doen dan u adviseren deze zaak te laten rusten. Mocht u daaromtrent met mij nog van gedachten willen wisselen, belt u dan gerust.”

2.11    In zijn e-mail van 24 november 2018 om 11.48 uur aan verweerder heeft klager gemotiveerd uiteengezet dat hij het met het advies van verweerder niet eens is. Klager verzoekt verweerder, mocht hij de zaak niet willen doen, om afstand te doen van het honorarium van de Raad voor Rechtsbijstand. Klager wijst verweerder erop dat hij alles aan verweerder heeft verteld en dat verweerder bij het eerste gesprek heeft aangegeven dat het een civiele zaak is. Klager heeft vervolgens geschreven:

“U heeft mijn tijd hierdoor teniet laten doen. Er zijn namelijk tal van andere advocaten die de zaak wel zullen doen, zoals ook [mr. K] die wel van mening is dat het voortgezet kan worden in een civiele procedure. [De dader] zal of is al begonnen met werken en hij zal hoe dan ook de consequenties van de daden moeten dragen die hij bij mij heeft gepleegd.”

2.12    Op 27 november 2018 heeft verweerder per brief als volgt gereageerd:

“Dank voor uw e-mail van afgelopen zaterdag. Hoewel ik mij goed kan voorstellen, dat mijn advies voor u teleurstellend is, moet ik daar bij blijven, ondanks hetgeen u mij heeft bericht. Het is overigens niet zo, dat door mijn toedoen sprake is van onnodig tijdsverloop. Onderhavige gebeurtenis dateert al van 27 september 2015 en pas op 29 mei jl. hebben wij elkaar omtrent deze zaak voor het eerst gesproken. Ook is er geen enkele aanleiding om af te zien van de toevoegingsvergoeding en mijn desbetreffende declaratie heb ik dan ook heden bij de Raad voor Rechtsbijstand ingediend.

Mijn werkzaamheden nemen hiermee een einde en ik zal dan ook tot sluiting van het dossier overgaan. Bijgaand retourneer ik aan u alle stukken die u mij destijds heeft overhandigd c.q. die ik van [mr. K] heb ontvangen. lk heb daar geen kopieën van behouden.

Ondanks dat ik u negatief heb moeten adviseren, heb ik u met genoegen bijgestaan. Mocht u nog vragen hebben, belt u dan gerust.(…)”

2.13    Vervolgens heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.14    Een e-mail van 27 november 2018 van verweerder aan klager heeft de volgende inhoud:

“Met verwondering heb ik kennis genomen van uw onderstaande mail. Het is inderdaad zo, dat u met bewijzen zult moeten komen en het is niet aan mij om deze te vergaren. Het is ook bepaald niet zo dat het enige wat ik tot nu toe heb gedaan, is u een rekening sturen. Het dan ook; nu u kennelijk geen vertrouwen (meer) heeft in mijn aanpak, kan ik niet anders doen dan de opdracht neerleggen. Ik verneem wel, welke rechtshulpverlener bereid is deze zaak van mij over te nemen, zodat ik het dossier aan hem of haar kan toesturen.

Het dossier heb ik inmiddels gesloten. Het dossier wordt gedurende minimaal vijf jaar na heden bewaard; wij behouden ons het recht voor het dossier nadien te vernietigen.”

2.15    Bij e-mail van 28 november 2018 aan verweerder heeft klager zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over de gang van zaken.

2.16    In zijn reactie van 3 december 2018 heeft verweerder herhaald dat hij niet anders kan dan de opdracht van klager neer te leggen.

2.17    Op 4 december 2018 heeft klager om toezending van het dossier gevraagd. Dezelfde dag heeft verweerder laten weten dat hij het dossier “liever niet” per post verzendt omdat dat wel eens misgaat en verweerder dat wil voorkomen. Verweerder heeft laten weten dat het dossier ter afhaling gereed ligt op zijn kantoor.

2.18    Op 12 december 2018 heeft verweerder klager gevraagd of hij het dossier die week komt ophalen en laten weten dat het dossier, als het niet afgehaald wordt, zal worden gearchiveerd.

2.19    In een e-mail van 20 december 2018 van mr. A, de nieuwe advocaat van klager, aan klager staat dat verweerder “het verkeerde dossier” heeft toegezonden. Verweerder heeft volgens mr. A het dossier van de strafprocedure toegezonden. Mr. A heeft klager gevraagd om dit dossier te komen afhalen. Mr. A schrijft verder dat verweerder heeft toegezegd dat het juiste dossier zal worden toegestuurd.

2.20    Verweerder heeft klager ook bijgestaan in een kwestie over een ongeval met een scooter. Uit het dossier blijkt niet of nauwelijks wanneer deze kwestie speelde en wat verweerder in verband daarmee voor klager heeft gedaan.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij zijn zaak heeft aangenomen en dat hij vervolgens enkele maanden later heeft geadviseerd om de zaak te laten rusten. Verweerder heeft zich aan de zaak onttrokken. Klager wenst dat verweerder de letselschadezaak voortzet of dat hij afstand doet van de vergoeding die hij in verband met de verleende toevoeging heeft ontvangen, zodat een andere advocaat de zaak kan voortzetten.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de  voorzitter een aantal feiten en de klacht niet juist heeft weergegeven en dat klager zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, niet kan verenigen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht en het verzet verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat het karakter van de procedure waarbij verzet tegen een voorzittersbeslissing is ingesteld met zich brengt dat tijdens de mondelinge behandeling van het verzet primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in die voorzittersbeslissing. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn.

5.2    De voorzitter heeft naar het oordeel van de raad in zijn beslissing de feiten zoals die uit de dossierstukken zijn afgeleid juist weergegeven. Ook de klacht is naar het oordeel van de raad door de voorzitter op juiste wijze samengevat, waarbij de voorzitter zich noodzakelijkerwijs heeft beperkt tot de essentie en strekking ervan. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzet heeft klager bevestigd dat de klacht zoals weergegeven in de voorzittersbeslissing juist is omschreven. Het verzet waar het de weergave van de feiten en de verwoording van de klacht betreft slaagt daarom niet.

5.3    De raad is voorts van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Gelet op wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, merkt de raad over de door klager in het strafproces bij de rechtbank Den Haag als benadeelde partij gevorderde immateriële schade op dat klager door de afwijzing van een deel van die schade in beginsel geen mogelijkheid meer heeft om nog immateriële schade bij de civiele rechter te vorderen.

5.4    Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de inhoud van de klacht. De raad verklaart het verzet dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2019.