ECLI:NL:TADRSGR:2019:216 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-162/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:216
Datum uitspraak: 30-09-2019
Datum publicatie: 06-11-2019
Zaaknummer(s): 19-162/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft de vrouw geadviseerd om de omgangsregeling stil te leggen en om daarmee te handelen in strijd met een beslissing van de rechter. Verweerder heeft nagelaten om tekst en uitleg te geven aan klager over zijn advies aan de vrouw. Verweerder heeft ook nagelaten om met de deken in overleg te treden over zijn advies aan de vrouw. Verweerder heeft de belangen van klager in ernstige mate veronachtzaamd en de raad acht, mede in aanmerking nemend het tuchtrechtelijk verleden van verweerder en verweerders nalaten enige inhoudelijke reactie en hiermee inzicht in zijn drijfveren te geven de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, passend.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 september 2019 in de zaak 19-162/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. (…)

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 19 juli 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 11 maart 2019 met kenmerk K174 2018 ar/smo, door de raad ontvangen op 12 maart 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 1 juli 2019 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft schriftelijk te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het klachtdossier zoals ontvangen van de deken, de brief van 18 juni 2019 met bijlagen van de zijde van klager en van de brief van 18 juni 2019 van de zijde van verweerder.

1.5    Ter zitting heeft de gemachtigde van klager de beschikking van de rechtbank van 24 mei 2019 overgelegd. Deze beschikking was als bijlage bij de brief van 18 juni 2019 aangekondigd, maar abusievelijk niet bijgevoegd. De raad veronderstelt verweerder bekend met de beschikking, omdat verweerder in die procedure de wederpartij van klager heeft bijgestaan. 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager en zijn ex-partner (hierna: de vrouw) hebben hun relatie beëindigd en zijn verwikkeld in diverse daarmee samenhangende geschillen. Een van de kwesties betreft het gezag over en de omgang met de minderjarige zoon (hierna: de zoon) van klager en de vrouw.

2.2    Verweerder staat de vrouw bij in de hiervoor bedoelde geschillen.

2.3    Bij beschikking van 26 april 2018 heeft de rechtbank, bij wijze van voorlopige voorziening, onder meer een voorlopige omgangsregeling met de zoon vastgesteld. De rechtbank heeft klager en de vrouw verwezen naar het omgangshuis voor, zakelijk weergegeven, een traject dat is gericht op verbetering van de onderlinge verhoudingen. De beschikking van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In de beschikking is het volgende opgenomen over het standpunt van de vrouw ten aanzien van omgang tussen klager en de zoon:

“De vrouw heeft ter terechtzitting aangegeven dat zij niet tegen omgang tussen [de zoon] en de man is, maar dat er duidelijke afspraken moeten worden gemaakt en dat de omgang op een veilige manier moet gebeuren. De vrouw moet er vertrouwen in kunnen hebben dat de man goed voor [de zoon] is en goed voor hem zorgt.”

2.4    In een verweerschrift van 3 mei 2018 in een procedure tussen klager en de vrouw heeft verweerder, namens de vrouw, de op 26 april 2018 door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling weergegeven en verder over de omgang met de zoon geschreven:

“de vrouw is van mening dat deze regeling voorlopig zo moet blijven nu dit partijen de gelegenheid geeft om te onderzoeken wat het beste is voor beide partijen;”

2.5    Op 18 juli 2018 heeft de advocaat van de man het volgende aan verweerder geschreven:

“Gister heeft uw cliënte [de zoon] niet bij zijn vader gebracht en heeft er geen omgang plaatsgevonden. Uw cliënte heeft cliënt vooraf niet op de hoogte gesteld van het feit dat geen omgang zou plaatsvinden. Pogingen om met uw cliënte in contact te komen, hebben gefaald. Ik heb gister in de namiddag nog getracht met u in contact te komen, maar vernam van een kantoorgenoot dat u naar zitting was.

De ongestoorde voortgang van de omgangsregeling is in het belang van het kind en mijn cliënt. Cliënt wenst de gemiste dag van gister aanstaande zaterdag in te halen en verwacht dat [de zoon] aanstaande zaterdag om 09.00 uur bij cliënt wordt gebracht, waarna cliënt [de zoon] zondagochtend weer naar uw cliënte zal terugbrengen. Graag verneem ik uiterlijk morgenochtend om 10.00 uur het akkoord van uw cliënte hierover. Indien uw cliënte niet akkoord gaat met deze inhaaldag, zal ik de rechter in kort geding vragen om een dwangmiddel opdat uw cliënte de regeling alsdan wel zal nakomen. (…)”

2.6    Verweerder heeft op 18 juli 2018 als volgt gereageerd:

“(…) Ik had zojuist een bespreking met cliënte en haar vader omtrent hetgeen U in Uw mail van hedenochtend heeft gesteld.

Helaas geeft uw cliënt U verkeerde informatie.

Dat heeft hij in de afgelopen maanden ook gedaan en het is onbegrijpelijk dat nu wordt gesteld dat cliënte in gebreke is geweest om [de zoon] bij Uw cliënt te brengen.

De vader van cliënte heeft Uw cliënt trouwens op 18 juli 2018 bij cliënte gezien maar uw cliënt is niet naar de deur van cliënte gegaan toen hij zag dat de vader van cliënte aanwezig was op het bedrijf van zijn zoon.

Het is uiteraard geheel aan Uw cliënt om te beslissen dat hij niet aanbelt bij cliënte maar hij dient nu niet te stellen dat cliënte in gebreke is om [de zoon] naar zijn vader te brengen.

Vervolgens blijkt uw cliënt de politie te hebben gebeld en daar melding te hebben gedaan omtrent het feit dat cliënte “gek” zou zijn en dat hij zich zorgen maakt over zijn kind.

De Politie is vervolgens bij cliënte geweest en heeft geconstateerd dat de stelling van uw cliënt onzinnig te noemen is en klaarblijkelijk gericht is op het creëren van een vijandige sfeer.

Dit bleek verder temeer toen de ouders van cliënte moesten constateren dat de familie van uw cliënt vervolgens voor het huis van de ouders van cliënte blijken te gaan staan en klaarblijkelijk op zich namen om het huis te bespieden.

Vervolgens krijgt cliënte van de crèche een bericht wat eveneens kant nog wal raakt doordat uw cliënt stelt dat hij denkt dat cliënte met de Noorderzon vertrokken is (zie brief van [crèche]).

Het geheel geeft – dat zal U toch duidelijk zijn – geen pas en geeft keer op keer een verdere escalatie tussen partijen waar [de zoon] zonder meer tussen staat. Dat dit niet in het belang van de minderjarige is zal U duidelijk zijn.

Gezien bovenstaande kan ik niet anders dan op dit moment mijn cliënte adviseren de omgang stil te leggen en stel ik voor op korte termijn een 4-gesprek te houden. (…)”

2.7    Op 20 juli 2018 om 10.46 uur heeft de advocaat van klager het volgende aan verweerder geschreven:

“(…) Nu uw cliënte niet openstaat voor een bemiddelingsgesprek bij [omgangshuis], uw cliënte aan [omgangshuis] heeft meegedeeld de uitspraak van de rechter af te wachten alsmede het feit dat uw cliënte geen uitvoering heeft gegeven aan de eerder in een viergesprek gemaakte afspraken, ziet cliënt het nut van een viergesprek niet in. Hedenmorgen heb ik daarom de concept kortgeding dagvaarding aan de rechtbank gezonden met het verzoek een datum te bepalen. De rechtbank heeft mij verzocht nogmaals uw verhinderdata op te vragen. Hierdoor verzoek ik u mij vandaag voor 12.00 uur alsnog uw verhinderdata voor de aankomende weken door te geven. (…)”

2.8    Verweerder heeft op 20 juli 2018 om 11.30 uur als volgt gereageerd:

“(…) Hierbij deel ik U allereerst mede dat ik moet constateren dat U niet reageert op mijn eerdere brief.

Omtrent het feit dat cliënte niet bereid zou zijn tot een bemiddelingsgesprek is mij niets bekend. Het komt mij ook vreemd voor dat daarom een 4-gesprek niet zinvol zou kunnen zijn. Het lijkt mij juist onze taak om te bezien of partijen weer verder zouden kunnen gaan op de ingeslagen weg met de omgangsregeling en dat het voor U ook duidelijk moet zijn dat het inschakelen van de politie terwijl uw cliënt [de zoon] niet is komen halen de omgedraaide wereld is.

Ik ben in ieder geval wel een voorstander van een 4-gesprek en verzoek U dit derhalve te heroverwegen. (…)”

Verweerder heeft in het bericht verder opgave gedaan van zijn verhinderingen.

2.9    De advocaat van klager heeft op 20 juli 2018 om 12.36 uur het volgende aan verweerder geschreven:

“(…) De weigering van de door [omgangshuis] aangeboden hulp blijkt uit de e-mail die [omgangshuis] mijn cliënt gisteren heeft gezonden en waarin wordt bericht dat het gesprek dat hedenmorgen had kunnen plaatsvinden niet doorgaat.

Anders dan u stelt, stond mijn cliënt afgelopen dinsdag om 09.00 uur bij de woning van uw cliënte, waar hij een scheldende vader van uw cliënte aantrof. Aangezien de woning van uw cliënte niet beschikt over een deurbel moet cliënt altijd wachten totdat uw cliënte naar beneden komt. Zo is de werkwijze in de afgelopen maanden geweest. Cliënt heeft 10 minuten staan wachten. Ditmaal kwam uw cliënte niet naar beneden, beantwoordde zij haar telefoon niet en heeft cliënt geblokkeerd voor Whatsappberichten. Uw cliënte maakt iedere vorm van communicatie onmogelijk. De auto van uw cliënte stond niet bij de woning hetgeen altijd het geval is als uw cliënte thuis is. Van de officier van dienst van de politie Leiden heb ik vernomen dat uw cliënte op een ander adres is aangetroffen en dat uw cliënte de politie heeft meegedeeld dat zij [de zoon] niet aan cliënt wilde afgeven.

Het lijkt er op dat u door uw cliënte onjuist wordt geïnformeerd.

Op dit moment zie ik niet de waarde in van een confraternele poging om de zaak weer vlot te trekken.

Het alleszins redelijke door mij gedane voorstel om de zaak weer vlot te trekken is door u afgewezen, zonder dat enig relevant tegenvoorstel wordt gedaan. Het verleden heeft duidelijk gemaakt dat u uw cliënte kennelijk niet voldoende duidelijk heeft kunnen maken dat gemaakte afspraken dienen te worden nagekomen en dat u kennelijk onvoldoende overwicht heeft om zorg te dragen dat uw cliënte de afspraken die mede onder uw leiding tot stand zijn gebracht nakomt. Vervolgens laat u het aankomen op een voor uw cliënte bij voorbaat kansloze voorlopige voorziening en als klap op de vuurpijl adviseert u uw cliënte om de beschikking van de rechtbank naast zich neer te leggen. Uw cliënte dient gewoon de door de rechter vastgestelde regeling na te komen.

Ik heb de verhinderdata aan de rechtbank doorgegeven en wacht nu op de datum van de mondelinge behandeling. Een concreet en reëel voorstel van uw zijde om de zaak te de-escaleren zie ik graag tegemoet. (…)”

2.10    Bij e-mail van 24 juli 2018 heeft de advocaat van klager aan verweerder laten weten dat klager niet openstaat voor een gesprek met de vrouw in aanwezigheid van de advocaten. De advocaat van klager heeft daarvoor zes redenen opgesomd. Een daarvan is dat klager tot dat moment “onbekend [is] met de reden van het niet meegeven van [de zoon]”. De advocaat wijst erop dat de vrouw daarover “toch enige duidelijkheid moet geven”. De advocaat van klager heeft verder geschreven dat de zoon die dag opnieuw niet is meegegeven aan klager, terwijl klager op het afgesproken tijdstip op de afgesproken plaats aanwezig was.

2.11    Klager heeft in kort geding nakoming van de omgangsregeling gevorderd. De vordering is bij vonnis van 28 augustus 2018 toegewezen.

2.12    In september en oktober 2018 is andermaal in kort geding nakoming van de omgangsregeling gevorderd.

2.13    De deken heeft zijn onderzoek naar de klacht afgerond door middel van een dekenvisie van 3 januari 2019.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet.

a)    Verweerder heeft de vrouw geadviseerd om de omgangsregeling zoals door de rechtbank vastgesteld in de beschikking van 26 april 2018 ”stop te zetten”. Het gevolg hiervan was dat klager genoodzaakt was om een kort geding in te stellen.

b)    Verweerder spant zich niet in om escalatie van de kwestie tussen klager en de vrouw te voorkomen.

c)    Verweerder beantwoordt vragen met algemeenheden in plaats van gerichte antwoorden.

d)    Verweerder zorgt voor vertraging van procedures.

3.2    Klager wenst vergoeding van € 5.000,- van de materiële schade die het gevolg is van het handelen van verweerder.

3.3    De stellingen die klager aan zijn klacht en aan zijn verzoek tot vergoeding van schade ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat klager niet zijn cliënt is en dat hij aldus niet dient te handelen in het belang van klager. Volgens verweerder kan het advies om een omgangsregeling te staken klachtwaardig zijn, indien dit niet wordt gevolgd door een “onderbouwing c.q. voorstel”. Verweerder heeft op 18 juli 2018 een toelichting gegeven. Hierin heeft hij gesteld dat “de voortdurende escalaties met zich brengen dat zo de regeling niet door kan gaan (steeds weer politie interventie e.d.) en dat er op korte termijn een 4-gesprek moet komen”. Dit is volgens verweerder een “juist en goed en geenszins klachtwaardig advies”.

4.2    Verweerder heeft verder aangevoerd dat het in strijd is met de gedragsregels om een rechterlijke uitspraak terzijde te leggen, tenzij sprake is van bijzondere redenen die een opschorting rechtvaardigen. Verweerder is van mening dat van dergelijke bijzondere redenen sprake was. Verweerder kan dit echter niet nader uitleggen, omdat de reden van de opschorting de essentie van de zaak raakt. Volgens verweerder kan noch de deken, noch de raad beoordelen of de reden die hij had en die verweerder in het belang van de privacy van zijn cliënte niet zal kunnen prijsgeven, het rechtvaardigde om de omgang tussen klager en de zoon tijdelijk stil te zetten.

5    BEOORDELING

5.1    Klager heeft zijn klacht ter zitting van de raad uitgebreid met, volgens klager, klachtwaardige gedragingen van verweerder die hebben plaatsgevonden na afronding van het onderzoek door de deken. Dit staat op gespannen voet met artikel 46c van de Advocatenwet, waarin wordt bepaald dat klachten worden ingediend bij de deken en dat de deken daarnaar onderzoek instelt. Omdat de aanvulling bovendien pas ter zitting is aangevoerd en onvoldoende onderzoek naar de aanvulling heeft kunnen plaatsvinden, zal de aanvulling door de raad buiten beschouwing worden gelaten.

5.2    De raad stelt vast dat klager verweerder verwijt dat hij jegens de vrouw is tekortgeschoten in zijn dienstverlening, omdat hij de vrouw heeft aangezet tot het plegen van een strafbaar feit. Klager is bij dit onderdeel van de klacht, wat daar ook van zij, geen belanghebbende en klager is in zoverre in zijn klacht niet-ontvankelijk.

5.3    Uitgangspunt is dat aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Daarbij moet een advocaat in familiekwesties in het algemeen waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen.

Klachtonderdelen a), b) en c)

5.4    De raad stelt op grond van het over en weer gestelde vast dat de omgangsregeling met de zoon tussen 26 april 2018 en 17 juli 2018 is uitgevoerd. Het is de raad niet gebleken dat zich daarbij problemen hebben voorgedaan.

5.5    Op het verzoek van de advocaat van klager om uitleg over de weigering van de vrouw om de omgangsregeling op 17 juli 2018 na te komen, heeft verweerder gereageerd met een e-mail van elf alinea’s. Na de openingsalinea heeft verweerder acht alinea’s gewijd aan gedragingen van klager. Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, geschreven dat klager zijn advocaat onjuist informeert. Verweerder heeft verder geschreven over gedragingen van klager die volgens verweerder niet door de beugel kunnen. Het gaat dan om gedragingen na het moment dat klager tevergeefs bij de vrouw was verschenen om de zoon op te halen. De raad leest in de eerste negen alinea’s van het bericht geen uitleg waarom de vrouw de zoon niet aan klager heeft overgedragen op 17 juli 2018. Verweerder vervolgt zijn bericht met de conclusie dat het geheel geen pas geeft en keer op keer zorgt voor een verdere escalatie en dat hij niet anders kan dat de vrouw adviseren om de omgangsregeling stop te zetten. Deze conclusie wordt naar het oordeel van de raad niet gedragen door de eerste negen alinea’s van de e-mail en is daarom onbegrijpelijk.

5.6    Ook in latere berichten heeft verweerder zijn advies aan de vrouw om de omgangsregeling stil te leggen niet toegelicht.

5.7    Gesteld noch gebleken is dat de omgang tussen klager en de zoon tussen 26 april 2018 en 17 juli 2018 zodanig problematisch was dat voortzetting ervan niet in het belang was van de zoon en de vrouw. De voorzieningenrechter heeft bovendien tenminste eenmaal, in augustus 2018 (2.11), de vordering tot nakoming van de omgangsregeling toegewezen. Gelet op dit alles blijkt uit het dossier niet van omstandigheden die het stilleggen van de omgangsregeling zouden kunnen rechtvaardigen.

5.8    Verweerder heeft de raad in zijn brief van 1 juli 2019 laten weten dat de reden van de “opschorting” van de omgangsregeling “nu juist de essentie van de zaak raakt”. De deken noch de raad kan volgens verweerder beoordelen of de reden die hij had en die verweerder niet zal kunnen prijsgeven in het belang van de privacy van de vrouw, het stilleggen van de omgangsregeling rechtvaardigde.

5.9    De stelling van verweerder komt erop neer dat hij wel een goede reden had voor zijn handelen, maar dat hij bij het prijsgeven daarvan zijn plicht tot geheimhouding schendt. Uitgaande van deze stelling, wat daar ook van zij, had het op de weg van verweerder gelegen om direct na 17 juli 2018 met de deken te overleggen en om de advocaat van klager van dit overleg in kennis te stellen. Op grond van het bepaalde in artikel 45a, tweede lid, van de Advocatenwet is verweerder bij dat overleg met de deken niet gehouden aan zijn geheimhoudingsplicht. Op grond van datzelfde artikel rust op de deken juist wel een geheimhoudingsplicht. Gelet op dit alles snijdt het verweer van verweerder dat hij de gegronde redenen van de vrouw niet kan prijsgeven, geen hout.

5.10    De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder de belangen van klager ernstig heeft veronachtzaamd door enerzijds het advies aan de vrouw om de omgangsregeling stil te leggen en daarover anderzijds geen uitleg te verschaffen aan klager of overleg te voeren met de deken. Verweerder heeft daarmee gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt.

5.11    Door op deze wijze te handelen heeft verweerder zich bovendien niet ingespannen om escalatie tussen klaagster en de vrouw te voorkomen. Klachtonderdelen a, b en c zijn gegrond.

5.12    De raad voegt hieraan toe dat verweerder ervoor heeft gekozen niet ter zitting te verschijnen. Ook in zijn schriftelijke verweer is hij zeer summier en gaat hij, zoals hiervoor besproken, niet op de inhoud van de kwestie in. Dit is naar het oordeel van de raad niet zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Het staat een advocaat in beginsel vrij zijn verweer in een klachtzaak te voeren op de manier zoals het hem goeddunkt, maar deze vrijheid is niet onbeperkt. Verweerder heeft op geen enkele wijze inzicht gegeven in de drijfveren voor zijn handelen en is iedere inhoudelijke discussie daarover uit de weg gegaan. De advocatuur als beroepsgroep – en daarmee verweerder - heeft gekozen voor de toepasselijkheid van gedragsregels op het eigen handelen. Dit brengt mee dat tenminste kan worden verwacht dat de advocaat waartegen wordt geklaagd enig inzicht geeft waarom hij meent binnen de grenzen van die regels te zijn gebleven. Verweerder heeft dit nagelaten en heeft daarmee de grenzen van de betamelijkheid overschreden.

Klachtonderdeel d)

5.13    De raad stelt bij de beoordeling van dit klachtonderdeel voorop dat het valt binnen de vrijheid die een advocaat toekomt om op verzoek of in het belang van de cliënt zaken te vertragen. De advocaat moet daarbij voorkomen dat zaken in onevenredige mate worden vertraagd met het uitsluitende doel om de wederpartij te benadelen. Het is de raad niet gebleken dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan deze wijze van vertraging. Klachtonderdeel d zal daarom als onvoldoende onderbouwd ongegrond worden verklaard.

    Verzoek tot schadevergoeding

5.14    Klager heeft verzocht om toewijzing van een schadevergoeding ten laste van verweerder.

5.15    De raad kan op basis van de gegevens die blijken uit het dossier niet aanstonds vaststellen welke werkzaamheden van de gemachtigde van klager het gevolg zijn van onbetamelijke gedragingen van verweerder en mogelijk aangemerkt kunnen worden als schadepost. Omdat de mogelijkheden voor onderzoek naar een verzoek tot schadevergoeding in het tuchtrecht in zijn algemeenheid beperkt zijn en de raad over onvoldoende informatie beschikt om het verzoek van klager te beoordelen zal de raad het verzoek afwijzen. Dit oordeel van de raad doet niet af aan de mogelijkheid van klager om zijn schadevordering voor te leggen aan de civiele rechter.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft de vrouw geadviseerd om de omgangsregeling stil te leggen en om daarmee te handelen in strijd met een beslissing van de rechter. Verweerder heeft nagelaten tekst en uitleg te geven aan klager. Verweerder heeft ook nagelaten om met de deken in overleg te treden over zijn advies aan de vrouw. Verweerder heeft de belangen van klager in ernstige mate veronachtzaamd en de raad acht, mede in aanmerking nemend het tuchtrechtelijk verleden van verweerder en verweerders nalaten enige inhoudelijke reactie en hiermee inzicht in zijn drijfveren te geven  de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, passend.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klager,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klager in zijn klacht niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.2;

-    verklaart klachtonderdelen a, b en c gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel d ongegrond;

-    wijst af het verzoek tot vergoeding van schade;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken op;

-    bepaalt dat daarvan vier weken niet ten uitvoer zullen worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, L.P.M. Eenens, R. Oranje-Jorna en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2019.