ECLI:NL:TADRSGR:2019:165 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-354/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:165
Datum uitspraak: 15-07-2019
Datum publicatie: 22-08-2019
Zaaknummer(s): 19-354/DH/RO
Onderwerp: Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 b Advocatenwet
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzoek ex artikel 60b lid 7 Aw is toegewezen. V erzoeker heeft, onder begeleiding van zijn gemachtigde, zijn best gedaan om de schorsingsperiode te benutten om orde op zaken te stellen. Dat verzoeker de op hem rustende toekomstige (financiële) verplichtingen met de begeleiding van diens gemachtigde wel aan kan, is naar het oordeel van de raad voldoende aannemelijk geworden. Nu de deken zich niet meer verzet tegen de opheffing van de schorsing en verzoeker heeft toegezegd spoedig contact op te nemen met de deken Midden-Nederland, opdat de praktijkvoering van verzoeker aldaar kan worden gevolgd, ziet de raad geen beletsel om het verzoek tot opheffing van de schorsing toe te wijzen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 15 juli 2019

in de zaak 19-354/DH/RO

naar aanleiding van het verzoek van:

verzoeker

gemachtigde de heer mr. A.

advocaat te Utrecht

strekkende tot

opheffing van de op verzoek van:

de heer mr. P. Hanenberg, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

door de raad bij beslissing van 17 augustus 2018 aan verzoeker opgelegde schorsing ex artikel 60b Advocatenwet voor onbepaalde tijd (bij de raad bekend onder referentienummer 18-612/DH/RO).

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij e-mail met bijlagen van 1 juni 2019, door de raad tevens per post ontvangen op 4 juni 2019, heeft verzoeker de raad verzocht de bij beslissing van 17 augustus 2018 opgelegde schorsing op grond van artikel 60b, zevende lid, van de Advocatenwet op te heffen.

1.2    De griffier van de raad heeft bij brieven van 11 juni 2019 de gemachtigde van verzoeker en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) opgeroepen om te worden gehoord naar aanleiding van voormeld verzoek.

1.3    Het verzoek is behandeld ter zitting van de raad van 8 juli 2019 in aanwezigheid van verzoeker, diens gemachtigde en de deken.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het verzoekschrift met bijlagen van verzoeker van 1 juni 2019. De raad heeft verder kennis genomen van de brief met bijlage van 24 juni 2019 van de deken en de e-mail met bijlage van 1 juli 2019 van verzoeker.

1.5    De raad heeft na afloop van de mondelinge behandeling, na beraadslaging in raadkamer, aangekondigd dat de schorsing met ingang van 15 juli 2019 zal worden opgeheven.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Bij beslissing van 17 augustus 2018 heeft de raad verzoeker met onmiddellijke ingang en voor onbepaalde tijd geschorst in de uitoefening van de praktijk op grond van het bepaalde in artikel 60b lid 1 van de Advocatenwet. Aan deze beslissing heeft de raad het volgende ten grondslag gelegd: 

5.5 (…) Vast is komen te staan dat verweerder niet, althans onvoldoende reageert op verzoeken van de deken, zich niet aan toezeggingen tot het informeren van de deken houdt en niet of nauwelijks bereikbaar is voor de deken. Ook is gebleken dat de financiële situatie van het kantoor van verweerder zorgwekkend is, en aan een goede praktijkuitoefening in de weg staat. Daarnaast is sprake van privéomstandigheden die ervoor zorgen dat verweerder zijn praktijk op dit moment niet de aandacht kan geven die deze verdient. (…)

3    HET VERZOEK

3.1    Verzoeker verzoekt om opheffing van de door de raad aan hem voor onbepaalde tijd opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk. Verzoeker heeft aan zijn verzoek onder meer ten grondslag gelegd dat hij op omzetbasis vanuit een eenmanszaak wenst te werken. Onder de naam van het advocatenkantoor van de gemachtigde zal verzoeker naar buiten treden. Voorts heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij gebruik maakt van de accountant/fiscalist die de administratie van het kantoor van gemachtigde verzorgt en dat zij beiden toezicht houden op de wijze waarop verzoeker zijn (financiële) administratie inricht.

3.2    Ter zitting heeft verzoeker een begroting overgelegd die ziet op de periode vanaf medio 2019 tot en met einde 2021. In aanvulling daarop heeft verzoeker toegelicht dat hij – gelet op ervaringen in het verleden - een maandelijkse bruto-omzet van € 10.000,- verwacht te genereren, waarbij rekening is gehouden met een financiële verplichting van € 2.000,- per maand. De lening met C. B.V. gaat in per 2020. Verzoeker is zich ervan bewust dat hij zware financiële verplichtingen heeft, maar dat was evenzeer het geval in de tijd dat hij als advocaat-stagiair werkzaam was. Bovendien moest verzoeker in die periode tevens een eigen praktijk opbouwen, terwijl hij nauwelijks ervaring had, drie dagen in de week werkte en de overige dagen werden besteed aan studie en opleiding. Verzoeker is het gewend om zware financiële verplichtingen te dragen en gaat ervan uit dat het hem gaat lukken, omdat dat eerder ook is gelukt. Tot slot heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij voornemens is om spoedig na opheffing van de schorsing contact op te nemen met de deken in het arrondissement Midden-Nederland, opdat deze de praktijkvoering van verzoeker kan volgen.

3.3    De gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat de  concept-samenwerkingsovereenkomst nog niet is ondertekend omdat deze overeenkomst is opgesteld met de gedachte dat, op instigatie van de raad van discipline of de deken, het concept desgewenst kan worden aangepast. Daarbij komt dat verzoeker pas zijn werkzaamheden als advocaat kan hervatten – en de overeenkomst dus kan ondertekenen - vanaf het moment dat de schorsing is opgeheven, aldus de gemachtigde. Tot slot heeft de gemachtigde bevestigd dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekering op naam van verzoeker zal worden gezet.

3.4    Wat betreft de afwikkeling van het faillissement van Advocatenkantoor I. B.V. heeft de gemachtigde de volgende toelichting gegeven. C. B.V. is op een bepaald moment overgenomen door C.. Samen met de heer Van E. van C. B.V. en de curator heeft overleg plaatsgevonden, waarbij als uitgangspunt heeft gegolden dat verzoeker een reële kans dient te krijgen om terug te keren in de advocatuur en er (financieel) bovenop te komen. Met een (te) zware financiële belasting zal dat niet lukken. Op basis van wederzijds vertrouwen heeft C. B.V. de afkoop van het faillissement mogelijk gemaakt en wordt een deel van de schuld kwijtgescholden. Er is gekozen voor een aflossingsperiode van vijftien jaar.  Bovendien zullen de toevoegingsgelden vanaf eind augustus 2017 door de Raad voor Rechtsbijstand direct naar de rekening van verzoeker worden overgemaakt.

4    HET STANDPUNT VAN DE DEKEN

4.1    De deken heeft in zijn brief van 24 juni 2019 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat het door verzoeker opgestelde plan van aanpak onvoldoende duidelijkheid bood, zodat op dat moment van opheffing van de schorsing nog geen sprake kon zijn. De nadien door verzoeker in zijn brief van 1 juli 2019 verstrekte informatie en de ter zitting door verzoeker en de gemachtigde gegeven toelichting ten aanzien van de zorgpunten over met name het financiële aspect van het vervolgtraject, alsmede de toezegging van verzoeker dat hij spoedig na opheffing van de schorsing contact zal opnemen met de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland, maken dat hij zich niet meer verzet tegen inwilliging van het verzoek.

5    BEOORDELING

5.1    Voor opheffing van een schorsing ingevolge het bepaalde in artikel 60b lid 1

Advocatenwet moet aannemelijk zijn dat de gronden die hebben geleid tot de schorsing niet meer aanwezig zijn.

5.2    De raad overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het

verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat verzoeker, onder begeleiding van zijn gemachtigde, zijn best heeft gedaan om de schorsingsperiode te benutten om orde op zaken te stellen. Dat verzoeker de op hem rustende toekomstige (financiële) verplichtingen met de begeleiding van diens gemachtigde wel aan kan, is naar het oordeel van de raad voldoende aannemelijk geworden. Nu de deken zich niet meer verzet tegen de opheffing van de schorsing en verzoeker heeft toegezegd spoedig contact op te nemen met de deken Midden-Nederland, opdat de praktijkvoering van verzoeker aldaar kan worden gevolgd, ziet de raad geen beletsel om het verzoek tot opheffing van de schorsing toe te wijzen.

BESLISSING

De raad van discipline:

heft op met ingang van 15 juli 2019 de op 17 augustus 2018 aan verzoeker opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P. Rijpstra en M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2019.