ECLI:NL:TADRSGR:2019:132 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-218/DH/RO/W

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:132
Datum uitspraak: 05-06-2019
Datum publicatie: 12-07-2019
Zaaknummer(s): 19-218/DH/RO/W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsverzoek ten aanzien van voorzitter en leden van de raad toegewezen.

Beslissing van de Wrakingskamer van de

Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 5 juni 2019

in de zaak 19-218/DH/RO/W

naar aanleiding van het verzoek om wraking van na te noemen tuchtrechters, ingediend door:

1. mr. M.

2. mr. S.

beiden advocaat te Rotterdam

verzoekers

gemachtigde mr. A.C. van der Bent

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) zijn klachtzaken aanhangig onder nummers 17-499/DH/RO-a en 17-499/DH/RO-b met verzoekers als verweerders. De klachten zijn behandeld ter zitting van de raad van 27 november 2017. Op basis van de zich toen in het dossier bevindende stukken achtte de raad zich onvoldoende voorgelicht. De raad heeft om die reden bij tussenbeslissing van 28 januari 2018 een nader onderzoek door de deken gelast. De deken heeft op 6 maart 2018 gerapporteerd.

1.2    De klachten van verzoekers zijn vervolgens nader behandeld ter zitting van 28 januari 2019 door mr. [naam voorzitter], voorzitter, en mrs. [namen leden], leden. In de beide klachtzaken heeft de raad op 25 maart 2019 een tussenbeslissing gewezen, waarbij de raad het onderzoek heeft heropend en de deken in een ander arrondissement heeft opgedragen een nieuw onderzoek te doen.

1.3    Bij op 4 april 2019 bij de griffie van de raad ingekomen verzoekschrift hebben verzoekers de wraking verzocht van mrs. [naam voorzitter], [namen leden].

1.4    Genoemde tuchtrechters hebben niet berust in de wraking en op 2 mei 2019 een verweerschrift ingediend.

1.5    Het wrakingsverzoek is behandeld ter zitting van de wrakingskamer van 20 mei 2019. Ter zitting bleek dat verzoekers geen afschrift hadden ontvangen van het verweerschrift van 2 mei 2019. De wrakingskamer heeft de behandeling van het wrakingsverzoek aangehouden en verzoekers in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 27 mei 2019 schriftelijk op het verweerschrift te reageren en daarbij tevens aan te geven of zij een vervolgzitting wensten.

1.6    Verzoekers hebben per e-mail van 27 mei 2019 schriftelijk op het verweer d.d. 2 mei 2019 gereageerd. Daarbij hebben zij niet om een vervolgzitting gevraagd.

1.7    De wrakingskamer heeft vervolgens de datum voor de beslissing bepaald op heden.

1.8    De wrakingskamer heeft bij zijn beslissing acht geslagen op de stukken die op de zaak betrekking hebben.

2    BEOORDELING

2.1    Op grond van artikel 47 Advocatenwet en artikel 512 Wetboek van Strafvordering is wraking van een lid van de raad mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

2.2     Van dergelijke feiten en omstandigheden kan sprake zijn door de subjectieve instelling van de tuchtrechter ten opzichte van een partij of van het voorliggend geschil. Wraking is verder mogelijk als feiten en omstandigheden betreffende de persoon van de tuchtrechter, los van diens subjectieve instelling, een partij in objectieve zin grond geven te vrezen dat de tuchtrechter niet onpartijdig is. Bij dat laatste is ook van belang dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Elke tuchtrechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn. Dit is alleen anders als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de tuchtrechter in kwestie vooringenomen is tegen verzoeker, althans dat de vrees daarvoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd is.

2.3    De wrakingskamer stelt voorop dat de tussenbeslissing d.d. 25 maart 2019, waarbij de raad het onderzoek heeft heropend en een andere deken heeft opgedragen nieuw onderzoek te doen, een processuele beslissing is. Dergelijke beslissingen vormen in beginsel geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de tuchtrechter(s) in kwestie jegens verzoekers een vooringenomenheid koestert/koesteren, althans dat de bij verzoekers dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit anders zijn.

2.4    Verzoekers hebben in hun verzoekschrift de gronden voor wraking van genoemde tuchtrechters weergegeven en deze nader toegelicht in de reactie op het verweerschrift d.d. 27 mei 2019. Deze gronden komen er in de kern op neer dat de motivering van de (processuele) tussenbeslissing d.d. 25 maart 2019 – meer in het bijzonder r.o. 2.6 van die beslissing - zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de gewraakte leden van de raad jegens verzoekers een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij hen dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.

2.5    Het wrakingsverzoek richt zich in het bijzonder tegen de betekenis die de raad in de beslissing d.d. 25 maart 2019 aan de ACM-melding door verzoeker sub 1. heeft gehecht c.q. de gevolgtrekking die de raad heeft verbonden aan het feit dat verzoeker sub 1. een dergelijke melding heeft gedaan.

2.6    De rechtsoverweging in kwestie luidt als volgt:

    “Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen het feit dat verweerder sub 1 [thans verzoeker sub 1] zelf op 16 oktober 2018 een melding van een verboden prijsafspraak advocatuur bij de Autoriteit Consument en Markt heeft gedaan – waaruit kan worden afgeleid dat in elk geval verweerder sub 1 zelf (ook) van mening is een verboden prijsafspraak te hebben gemaakt – ziet de raad aanleiding het verzoek van klaagster om een nieuw onderzoek te laten instellen door een andere deken dan die in het arrondissement Rotterdam, toe te wijzen.”

2.7    De gewraakte voorzitter en leden van de raad hebben ten verwere aangevoerd dat verzoeker sub 1 met hetgeen hij onder punt 43 tot en met 49 van de ACM-melding stelt, ageert tegen de werking van gedragsregel 17 in het geval van collectieve claims terwijl het verondersteld handelen in strijd met gedragsregel 17 onderdeel vormt van de klacht. Hierdoor zou de raad zijn gesterkt in de wens om een andere deken op te dragen een nieuw onderzoek te doen. Daarbij heeft de raad niet als vaststaand feit aangenomen dat verweerder sub 1 van mening zou zijn een verboden prijsafspraak te hebben gemaakt en/of dat een verboden prijsafspraak zou zijn gemaakt.

2.8    De wrakingskamer passeert dit verweer. Naar het oordeel van de wrakingskamer hebben de voorzitter en leden van de raad met bovenstaande overweging – en meer in het bijzonder met de toevoeging tussen de gedachtestreepjes – inderdaad de schijn van partijdigheid op zich geladen. Immers, hier wordt mee tot uitdrukking gebracht dat de melding van verweerder sub 1 wordt geïnterpreteerd als diens erkentenis van het verboden karakter van de prijsafspraak. Verzoeker sub 1 betwist de juistheid van die interpretatie en stelt terecht dat hij tot dusverre niet in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de vraag hoe in zijn ogen de melding zou moeten worden geïnterpreteerd, niet in de laatste plaats omdat de melding op zichzelf geen onderdeel uitmaakt van het dossier. Hierbij komt dat door de raad niet is toegelicht waar het woordje ‘(ook)’ op terugslaat  De uitleg die verzoekers hier aan geven, namelijk dat (klaagster die stelling niet met zoveel woorden heeft betrokken en dat het dus niet anders kan zijn dan dat) het woordje terugslaat op de eigen mening van de raad is niet onbegrijpelijk.  Hun vrees dat de voorzitter en de leden van de raad ten aanzien van dit onderwerp niet meer over de noodzakelijke onbevangenheid beschikken is onder die omstandigheden gerechtvaardigd.

2.9    Het wrakingsverzoek zal daarom worden toegewezen.

BESLISSING

De raad van discipline:

- wijst toe het verzoek tot wraking d.d. 4 april 2019, gericht tegen mrs. [naam voorzitter en namen leden].

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma en A. Schaberg, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.