ECLI:NL:TADRARL:2019:315 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-628 19-629

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:315
Datum uitspraak: 27-11-2019
Datum publicatie: 12-02-2020
Zaaknummer(s):
  • 19-628
  • 19-629
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Overige gronden
  • Tuchtrechtelijk aanrekenen van gedragingen aan:, subonderwerp: Kantoor
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de voorzitter van het advocatenkantoor (19-628) en tegen het advocatenkantoor (een NV; 19-629) over de onzorgvuldige gang van zaken rond (de betaling van) de declaratie van het advocatenkantoor na het vermeend tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de aldaar werkzame advocaat, mr. N,  jegens klaagster. Over de klacht van vermeend verwijtbaar handelen van mr. N. wordt in een aparte procedure door de raad geoordeeld. Niet is gebleken dat de kantoororganisatie niet op orde is. De voorzitter oordeelt de klachten dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2019

in de zaken 19-628 en 19-629

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

voorzitter van het bestuur van [X] N.V. (19-628)

advocaat te [plaats]

hierna: verweerder

en

[X] N.V. (19-629)

gevestigd te [plaats]

hierna: verweerster

tezamen ook: verweerders

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 9 september 2019 met kenmerk K 18/165, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

In beide klachtzaken:

1.1    Bij testament van 4 augustus 2004 heeft mevrouw O haar zoon C tot enig erfgenaam benoemd en haar andere zoon G en haar dochter, klaagster, uitgesloten als erfgenamen. De heer V (een neef) werd tot executeur benoemd (hierna verder: de executeur).

1.2    Mr. N werkt als advocaat bij het advocatenkantoor van verweerders. Tot het overlijden van mevrouw O heeft mr. N haar belangen en die van haar zoon C behartigd in verschillende procedures, waaronder tegen klaagster. In een daarvan is bij vonnis van 6 april 2011 door de rechtbank Oost-Brabant voor recht verklaard dat mevrouw O toerekenbaar is tekort geschoten jegens klaagster in de nakoming van haar verplichtingen uit de tussen hen in juli 1979 gesloten (huur)koopovereenkomst doordat mevrouw O een aan klaagster verkocht perceel ten onrechte had verkocht aan haar zoon C, de broer van klaagster. Daarbij is mevrouw O veroordeeld tot het voldoen van schadevergoeding aan klaagster, nader op te maken bij staat. Op 1 november 2016 is mevrouw O overleden.

1.3    Na het overlijden van mevrouw O heeft mr. N vanaf 25 januari 2017 als advocaat opgetreden van de executeur en van de nalatenschap van mevrouw O (hierna verder: de erflaatster) in geschillen rondom de afwikkeling van de nalatenschap, onder meer over de omvang van de legitieme porties.

1.4    Zoon C heeft op 21 februari 2017 de nalatenschap van erflaatster verworpen. Als gevolg daarvan is de executeur de opvolgend erfgenaam van erflaatster geworden. Om die reden heeft de rechtbank Oost-Brabant de executeur op zijn verzoek bij beschikking van

28 juli 2017 per 1 augustus 2017 als executeur van de nalatenschap ontslagen.

1.5    Bij beschikking van 13 maart 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant op verzoek van klaagster de heer L benoemd als wettelijke vereffenaar van de nalatenschap van mevrouw O (hierna verder: de vereffenaar).

1.6    Begin mei 2018 heeft mr. N zich bij de vereffenaar gemeld als schuldeiser van de nalatenschap van erflaatster en verzocht om verweerster/het advocatenkantoor voor een bedrag van € 25.448,15 op de lijst van erkende crediteuren te plaatsen. In dat kader heeft mr. N aan de vereffenaar toegelicht dat hij in opdracht van de executeur werkzaamheden voor de nalatenschap had verricht, die nog onbetaald waren gebleven. De declaraties van mr. N zijn niet opgenomen op de uitdelingslijst.

1.7    Bij zijn e-mail van 30 augustus 2018 heeft de vereffenaar aan verweerder gevraagd om zijn standpunt te geven op een meegezonden e-mail van mr. N aan hem. Verweerder heeft hierop gereageerd in zijn e-mail van 4 september 2018. Daarin heeft hij geconstateerd dat sprake is van een impasse tussen de vereffenaar en zijn kantoorgenoot mr. N en zich bereid verklaard om, ondanks dat hij geen cliënt van het kantoor was, aan de klachtenfunctionaris van het kantoor te vragen om met hem in gesprek te gaan om, in afstemming met mr. N, de mogelijkheden voor een oplossing te bespreken. Klaagster noch de vereffenaar zijn hierop ingegaan.

1.8    Bij brief van 14 november 2018, aangevuld bij brief van 4 maart 2019, heeft klaagster bij de voormalig deken een klacht ingediend over verweerder. Gelijktijdig heeft zij ook geklaagd tegen mr. N (bekend bij de raad onder zaaknummer 19-627). Over laatstgenoemde klachtzaak zal de raad een beslissing nemen.

2    KLACHT

In beide klachtzaken:

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

de onzorgvuldige gang van zaken rond (de betaling van) de declaratie van kantoor Dirkzwager N.V. na het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van advocaat mr. N jegens klaagster.

Toelichting:

In een andere klachtzaak bij de raad geregistreerd onder nummer 19-627 heeft klaagster aan mr. N talrijke verwijten gemaakt. Van het volgende deel daarvan maakt zij verweerders, dan wel verweerder of verweerster afzonderlijk, een tuchtrechtelijk verwijt:

1)    Mr. N heeft structureel niet adequaat gereageerd op vragen van of namens klaagster door de vereffenaar, termijnen overschreden en niet duidelijk gemaakt of hij een overeenkomst van opdracht is aangegaan met de nalatenschap van erflaatster, waardoor klaagster ernstig en onnodig in haar belangen is geschaad. Verweerders hebben mr. N in zijn opstelling ten onrechte gesteund;

2)    Mr. N heeft geen rekening gehouden met de belangen van de cliënt en evenmin met de bijzondere positie van klaagster als schuldeiser van de nalatenschap door met betrekking tot de declaratie zijn eigen belang te laten prevaleren. Dit is vooral van belang omdat de nalatenschap en de verwerpende erfgenaam C tegenstrijdige belangen hebben, terwijl C zich ook heeft verrijkt ten koste van de nalatenschap. Klaagster verwijt in deze aan verweerders dat hun kantoororganisatie geen (functionerende) controle heeft om tegenstrijdig belang te voorkomen, nu mr. N stelt advocaat van de nalatenschap te zijn, dat die nalatenschap geen cliënt was, maar de wederpartij van de cliënten, te weten de executeur en C;

3)    Mr. N heeft geweigerd om aan klaagster dan wel aan de vereffenaar in haar belang belangrijke stukken te verstrekken, hetgeen in het bijzonder klemt omdat hij voor de erfgenaam C en de executeur V veel werkzaamheden heeft verricht en daar grote bedragen voor heeft gedeclareerd. Klaagster maakt verweerder in deze het verwijt dat hij desgevraagd heeft geweigerd om in te grijpen en verwijt verweerster op deze manier om te gaan met (gewezen) cliënten;

4)    Mr. N heeft, samengevat, niet aan zijn informatieplicht jegens klaagster of aan de vereffenaar in haar belang voldaan, zowel op inhoudelijk als op financieel gebied, zonder dat verweerster daarop controle heeft uitgeoefend en deze tuchtrechtelijk verwijtbare gang van zaken niet heeft voorkomen zodat die probleemloos kunnen plaatsvinden;

5)    Mr. N heeft klaagster niet correct geïnformeerd over de klachtenregeling van het kantoor en de vereffenaar ten onrechte niet verwezen naar een klachtbehandelaar maar is de klachten zelf blijven behandelen, wat niet in het belang van klaagster was. Daarbij werd veel druk uitgeoefend om te betalen. Ook verweerder en het kantoor stelden zich ten onrechte op het standpunt dat de vereffenaar en klaagster geen gebruik konden maken van de klachtenregeling omdat zij geen cliënten van het kantoor zouden zijn.

3    VERWEER

In beide klachtzaken:

Het gemotiveerde niet-ontvankelijkheidsverweer van verweerders komt hierna bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

In beide klachtzaken:

Ten aanzien van de ontvankelijkheid:

4.1    De klachten van klaagster zijn gericht tegen het advocatenkantoor (verweerster) en de voorzitter van het bestuur daarvan (verweerder), alwaar de tevens beklaagde advocaat mr. N werkzaam is. De voorzitter stelt voorop dat het tuchtrecht voor advocaten ziet op klachten over het handelen van een individuele advocaat. Enkel indien het gedrag waarover wordt geklaagd alle leden van een maatschap of alle bestuurders van een vennootschap kan worden aangerekend, kan de klacht volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline worden ontvangen als gericht tegen de individuele leden van de maatschap of bestuurders van die vennootschap. Slechts in bepaalde gevallen kan een klacht tegen het kantoor ontvankelijk zijn, namelijk wanneer de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig.

4.2    Dit laatste is de voorzitter op basis van de stukken niet gebleken. Voor zover klaagster in de verschillende klachtonderdelen klaagt over het vermeende tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van mr. N zal de raad daarover in een aparte klachtprocedure tegen mr. N oordelen. Niet valt in te zien in welke zin daarvan tevens aan verweerders als organisatie een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt; daartoe is door klaagster onvoldoende gesteld. Evenmin is de voorzitter gebleken dat verweerders onvoldoende (functionerende) controle hebben als kantoororganisatie om mogelijke tegenstrijdige belangen te voorkomen en om te waarborgen dat een kantoorgenoot afdoende informatie verstrekt, zoals door klaagster aan verweerders wordt verweten. Uit de omstandigheid dat verweerder op 4 september 2018 heeft gereageerd op de e-mail van 30 augustus 2018 van de vereffenaar en - onverplicht - ook in het belang van klaagster heeft aangeboden om de klachtenfunctionaris van kantoor te laten bemiddelen in de ontstane impasse tussen de vereffenaar en mr. N. leidt de voorzitter juist af dat verweerder in zijn hoedanigheid van bestuursvoorzitter op dat punt op zorgvuldige wijze jegens de vereffenaar en daarmee ook in het belang van klaagster heeft gehandeld. Dat de vereffenaar van dat aanbod van verweerder geen gebruik heeft gemaakt, is zijn keuze geweest. Niet valt in te zien in hoeverre daarvan door klaagster aan verweerders een  tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.3    Op grond van het voorgaande, in onderling verband beschouwd, is de voorzitter van oordeel dat noch verweerster als kantoor noch verweerder als bestuursvoorzitter tuchtrechtelijk kan worden aangesproken door klaagster. Klaagster zal dan ook kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard in haar klachten jegens verweerders. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klachten komt de voorzitter niet meer toe.

BESLISSING

In beide klachtzaken:

De voorzitter verklaart:

de klachten van klaagster, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 27 november 2019.

griffier                                                            voorzitter