ECLI:NL:TADRARL:2019:252 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-724

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:252
Datum uitspraak: 11-06-2019
Datum publicatie: 11-12-2019
Zaaknummer(s): 18-724
Onderwerp: Tuchtrechtelijk aanrekenen van gedragingen aan:, subonderwerp: Kantoor
Beslissingen:
  • Geldboete
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Nu klaagster een aantal concreet onderbouwde verwijten jegens het advocatenkantoor/ vennootschap heeft gemaakt over haar kantoororganisatie – namelijk het feit dat de praktijk van een advocaat van dat kantoor in strijd met gedragsregel 38 (oud) zonder voldoende toezicht wordt overgelaten aan een jurist/letselschademedewerker die geen advocaat is – is de raad van oordeel dat klaagster het advocatenkantoor als zodanig tuchtrechtelijk kan aanspreken. Klaagster wist niet, en hoefde ook niet te begrijpen, dat mr. D, die als enige haar zaak behandelde, op het kantoor van verweerster werkzaam was als jurist en niet als advocaat, terwijl zij daar wel van uit ging. Deze onduidelijkheid wordt het kantoor tuchtrechtelijk aangerekend. De raad is voorts van oordeel dat sprake geweest van (aanvaarding van) een opdracht tussen partijen en dat aan de verstrekte opdracht geen, althans onvoldoende uitvoering is gegeven door het kantoor. In strijd met gedragsregel 38 heeft het kantoor onvoldoende toezicht gehouden op de werkzaamheden door  de betreffende juridisch medewerker, die niet zorgvuldig jegens klaagster heeft gehandeld en is tekortgeschoten in de communicatie met haar dat de opdracht niet zou worden aanvaard. De klacht is gegrond. Aan het advocatenkantoor wordt een geldboete opgelegd van € 10.000,-.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2019

in de zaak 18-724

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 28 februari 2018 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 11 september 2018 met kenmerk K 18/27, door de raad ontvangen op 11 september 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is gelijktijdig met de klachtzaak 18-725 behandeld ter zitting van de raad van 15 april 2019 in aanwezigheid van klaagster, haar moeder en de tolk mevrouw [naam] alsmede mr. [naam] en zijn kantoorgenoot mr. [naam]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster is woonachtig in Bosnië en Herzegovina. Tijdens een studiereis in Kenia in augustus 2011 is zij betrokken geweest bij een ernstig verkeersongeval. Bij dit ongeval heeft zij ernstig letsel met blijvende invaliditeit opgelopen.

2.3    Klaagster is voor haar letsel eerst in behandeling geweest in Mombasa en later langdurig in Duitsland. Zodra zij voldoende hersteld was heeft zij met hulp van haar moeder stappen ondernomen om de door haar geleden schade vergoed te krijgen.

2.4    Op 20 maart 2014 heeft de moeder van klaagster contact opgenomen verweerster. Zij had het kantoor gevonden toen zij op internet zocht naar een gespecialiseerd letselschadeadvocaat. De moeder van klaagster is doorverbonden met mr. D., een letselschadejurist werkzaam bij verweerster, en heeft hem verzocht uit te zoeken of A. International, gevestigd in Nederland, aansprakelijk kon worden gehouden voor het ongeval.

2.5    Bij e-mail van 21 maart 2014 heeft mr. D. aangegeven de aansprakelijkheidskwestie te willen uitzoeken. Deze e-mail is ondertekend met mr. D direct onder het kopje met de kantoornaam met daarachter “Advocaten”.

2.6    Op 23 maart 2014 heeft de moeder van klaagster informatie over A. International en het ongeval aan mr. D. toegestuurd.

2.7    Op 4 april 2014 heeft ten kantore van verweerster een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, haar moeder, mr. D. en zijn kantoorgenoot mr. V. Tijdens dit gesprek heeft klaagster een machtiging (“Power of attorney”) ten gunste van verweerster ondertekend waarin onder meer staat:

This power of attorney expressly grants the authority to act legally on behalf of the undersigned (…)”. 

2.8    Op 7 april 2014 heeft de moeder van klaagster mr. D. een e-mailbericht gestuurd, met als bijlage een brief van mr. S. van een ander advocatenkantoor. In deze brief laat de heer S. weten dat A. International naar zijn mening niet aansprakelijk is voor het ongeval. Op dit e-mailbericht heeft de moeder van klaagster geen reactie ontvangen.

2.9    Op 20 april 2017 heeft de moeder van klaagster mr. D. gebeld. Tijdens dit telefoongesprek werd duidelijk dat er in de zaak van klaagster geen werkzaamheden meer zijn verricht en dat de zaak als gesloten werd beschouwd. Omdat de moeder van klaagster geen reacties meer ontving op haar berichten heeft zij zich tot de deken gewend.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    onduidelijkheid te hebben laten bestaan over de hoedanigheid van mr. D;

b)    er geen zorg voor te dragen dat de opdracht tussen klaagster en verweerster is uitgevoerd;

c)    er geen zorg voor te dragen dat met klaagster werd gecommuniceerd.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht is gericht tegen het kantoor waar mrs. D. en V. werkzaam zijn. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline geldt dat klachten tegen een vennootschap, dan wel haar bestuurder(s), slechts in bepaalde gevallen ontvankelijk zijn, namelijk wanneer de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig. Nu klaagster een aantal concreet onderbouwde verwijten jegens het advocatenkantoor in zijn totaliteit heeft gemaakt over haar kantoororganisatie – namelijk het feit dat de praktijk van mr. V. in strijd met gedragsregel 38 (oud) zonder voldoende toezicht wordt overgelaten aan een letselschademedewerker die geen advocaat is - kan klaagster het kantoor als zodanig tuchtrechtelijk aanspreken. Klaagster kan derhalve worden ontvangen in haar klachten.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Volgens verweerster moet het voor klaagster voldoende duidelijk zijn geweest dat mr. D., die de (enige) behandelaar van de zaak was, geen advocaat was. De raad passeert dit verweer. Op de website van verweerster wordt inderdaad, zoals zij stelt, onderscheid gemaakt tussen advocaten en juristen maar nergens op de website staat vermeld dat de juristen zelfstandig zaken behandelen. Vast staat dat de website niet ook in de Engelse taal is vertaald, terwijl door verweerster is erkend dat zowel “advocaat” als “jurist” in het Engels wordt vertaald in “lawyer”. Evenmin kon klaagster uit de correspondentie met mr. D. opmaken dat hij geen advocaat is nu hij de email van 21 maart 2014 als mr. D. heeft ondertekend direct onder het kopje met de naam van het kantoor gevolgd door “Advocaten”. Ten slotte kon zij dat evenmin opmaken uit het visitekaartje van mr. D. Op het visitekaartje van mr. D. staat slechts zijn naam vermeld en niet zijn functie, terwijl het visitekaartje van zijn kantoorgenoot mr. V., die wel advocaat is, op dezelfde manier is opgesteld. Verweerster heeft ter zitting aangegeven dat het de praktijk is dat mr. D. zelfstandig zaken behandelt en die stelling is door haar ook in de zich in het dossier bevindende stukken ingenomen. Deze werkwijze had naar het oordeel van de raad aan klaagster moeten worden uitgelegd en toegelicht. Klaagster was namelijk in de veronderstelling dat mr. D. advocaat was en gezien de gang van zaken kon zij dat ook zijn. Het had op de weg van verweerster gelegen hierover duidelijk te zijn en het feit dat dat is nagelaten is naar het oordeel van de raad in strijd met de zorgvuldigheid die verweerster jegens haar cliënten in het algemeen en klaagster in het bijzonder, in acht had moeten nemen. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond. 

Ad klachtonderdelen b) en c)

5.3    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De raad volgt verweerster niet in haar verweer dat er tussen haar en klaagster nooit een opdrachtovereenkomst tot stand is gekomen. De moeder van klaagster heeft zich tot verweerster gewend, er zijn stukken aan mr. D. toegezonden, er heeft een inhoudelijke bespreking plaatsgevonden en er is door klaagster een volmacht aan verweerster verleend. Daarmee is naar het oordeel van de raad wel degelijk sprake van (aanvaarding van) een opdracht. Dat schriftelijke vastlegging daarvan ontbreekt, maakt dat niet anders.

5.4    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster echter geen, althans onvoldoende, uitvoering gegeven aan de door klaagster aan haar verstrekte opdracht. Vast staat dat de enige behandelaar van de zaak van klaagster mr. D. was. Dat is ook met zoveel woorden door verweerster erkend. Vast staat ook dat mr. D. geen advocaat is. Gedragsregel 38 (oud) bepaalt dat een advocaat slechts zaken door niet-advocaten op zijn kantoor mag laten behandelen wanneer hij zich ervan overtuigd heeft dat zij daartoe ook de bekwaamheid hebben, wanneer hij het terrein waarop zij dit mogen doen heeft afgebakend én wanneer dit onder zijn toezicht gebeurt. Dat laatste in is het geval van klaagster niet gebeurd; mr. V. heeft dat ook met zoveel woorden ter zitting erkend. Vanwege het ontbreken van toezicht op de werkzaamheden van mr. D. is mr. D. in de veronderstelling kunnen geraken en ook blijven geraken dat de zaak vanwege het feit dat die geen kans van slagen had, niet verder in behandeling werd genomen. Hij heeft echter verzuimd dit schriftelijk aan klaagster over te brengen. Ook heeft hij in 2017 – toen het er op leek dat mr. D. de zaak alsnog in behandeling zou gaan nemen – verzuimd schriftelijk aan klaagster over te brengen dat dit niet zou gaan gebeuren. Klaagster mocht er op vertrouwen dat de opdracht toen wel in behandeling zou worden genomen. Met mr. D. was immers een afspraak gemaakt die mr. D. op 24 april 2017 heeft afgezegd en mr. D. heeft bij zijn e-mail van 24 april 2017 aan klaagster toegezegd de door hem van klaagster afkomstige e-mails te zullen bestuderen. Gelet op de door mr. V. in acht te nemen zorgvuldigheid had het op zijn weg gelegen om de opdracht uit te voeren dan wel duidelijk met klaagster te communiceren dat de opdracht niet zou worden aanvaard.

5.5    Gelet op bovenstaande zijn ook de klachtonderdelen b) en c) naar het oordeel van de raad gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    De klacht is ingediend na inwerkingtreding van de nieuwe, thans geldende Advocatenwet. Dat betekent dat naast de maatregelen waarschuwing, berisping, schorsing of schrapping als maatregel ook een geldboete kan worden opgelegd. De raad acht die maatregel in het onderhavige geval, waarin verweerster een vennootschap is, passend. Gelet op de aard en de ernst van de gegrond bevonden verwijten, is naar het oordeel van de raad een geldboete van EURO 10.000,- passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,

b)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerster dient het bedrag van € 50,00 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.

7.4    Verweerster dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-724.

7.5    Verweerster dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-724.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van geldboete van € 10.000- op;

-    bepaalt dat bovenbedoeld boetebedrag binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing dient te worden betaald op rekeningnummer NL05 INGB 0705 0039 81 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke boete advocatuur, DGRR,” en het zaaknummer 18-724;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5.

Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. R.P.F. van der Mark, L.A.M.J. Pütz, H. Dulack en M.W. Veldhuijsen, leden en bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.

Griffier                                                                           Voorzitter