ECLI:NL:TADRAMS:2019:82 Raad van Discipline Amsterdam 19-035/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2019:82 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-04-2019 |
Datum publicatie: | 25-04-2019 |
Zaaknummer(s): | 19-035/A/A |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Gegronde klacht over de eigen advocaat. Verweerder heeft een beroepsfout gemaakt door de gronden van beroep niet tijdig in te dienen. Verweerder heeft zijn cliënte daarvan pas veel later op de hoogte gesteld. Met name de manier waarop verweerder met zijn beroepsfout is omgegaan (kop in het zand steken) rekent de raad hem zwaar aan. Voorwaardelijke schorsing van vier weken. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 18 april 2019
in de zaak 19-035/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 29 mei 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 17 januari 2019 met kenmerk 2018-659868, door de raad ontvangen op 18 januari 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 maart 2019 in aanwezigheid van mevrouw S. Benhnia namens klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken en de bijlagen 1 tot en met 15.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Op 27 mei 2013 heeft klaagster een aanstelling tijdelijke dienst gekregen voor de duur van de initiële opleiding tot generalist bij de politie.
2.2 Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de korpschef van politie aan klaagster ontslag verleend op grond van artikel 89 lid 3 van het Besluit algemene rechtspositie politie wegens het niet voldoen aan de eisen van bekwaamheid of geschiktheid.
2.3 Mr. C heeft hiertegen namens klaagster bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2017 heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4 Op 15 november 2017 heeft mr. C namens klaagster beroep op nader aan te voeren gronden bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 5 oktober 2017. Bij brief van 22 november 2017 heeft de rechtbank klaagster in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken, dus voor 20 december 2017, de gronden van beroep aan te voeren. In die brief staat tevens dat uiterlijk een week voor afloop van de termijn een schriftelijk verzoek om uitstel kan worden ingediend.
2.5 Op 8 december 2017 heeft klaagster verweerder verzocht haar verder bij te staan in het geschil met de korpschef.
2.6 Bij brief aan de rechtbank van 28 december 2017 heeft verweerder zich als advocaat van klaagster gesteld en verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden. Verweerder heeft klaagster geen kopie van deze brief gestuurd.
2.7 In januari 2018 heeft klaagster met verweerder gebeld en hem gevraagd om een update. Verweerder heeft toen tegen klaagster gezegd dat hij nog op een reactie van de rechtbank wachtte. Op 24 april 2018 heeft klaagster wederom telefonisch contact opgenomen met verweerder en gevraagd om een update.
2.8 Op 10 mei 2018 heeft klaagster weer met verweerder gebeld. Verweerder heeft haar toen verteld dat hij de beroepsgronden niet tijdig heeft ingediend en dat het beroep bij uitspraak van 21 maart 2018 kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij ernstig tekort is geschoten in de behandeling van de zaak van klaagster en klaagster, ondanks verschillende verzoeken om een update, tot 10 mei 2018 aan het lijntje heeft gehouden en haar niet heeft verteld dat hij de gronden niet had ingediend.
4 VERWEER
4.1 Verweerder erkent dat hij tekort geschoten is. Hij trekt zich dat zeer aan en schaamt zich daar ook voor. Verweerder heeft verzuimd de beroepsgronden tijdig in te dienen. Klaagster had zelf reeds door tussenkomst van haar vorige advocaat beroep op nader aan te voeren gronden ingesteld. In antwoord daarop was klaagster een termijn gegund voor het indienen van de gronden tot 20 december 2017. Omdat de brief met de termijnstelling niet aan verweerder zelf was gericht en deel uitmaakte van het (dikke) dossier dat klaagster op 8 december 2017 aan verweerder had gegeven, is verweerder onvoldoende alert geweest op de uiterlijke termijn. Op 28 december 2017 heeft verweerder – wellicht tegen beter weten in – een brief naar de rechtbank gestuurd, waarin hij heeft geschreven dat hij de termijn had laten verlopen en heeft verzocht om een nadere termijn voor het indienen van de gronden. Dat heeft niet mogen baten. Bij uitspraak van 21 maart 2018 heeft de rechtbank het beroep van klaagster kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Toen verweerder klaagster eind januari sprak, heeft hij verzuimd te vertellen dat hij de termijn voor het indienen van de beroepsgronden had laten verlopen. Verweerder heeft klaagster niet aan het lijntje gehouden, hoewel hij zich wel kan voorstellen dat zij dat zo heeft ervaren. Het is meer zo dat verweerder tot het moment dat hij op 10 mei 2018 aan klaagster opbiechtte dat hij geen beroepsgronden had ingediend en zich daarvoor schaamde, de zaak als het ware heeft weggedrukt. Verweerder heeft als een struisvogel zijn kop in het zand gestoken. In hoeverre de beroepsprocedure succes had kunnen opleveren, is overigens zeer de vraag. Klaagster is ontslagen vanuit een tijdelijke aanstelling en in dat soort gevallen is het vaak niet eenvoudig om via de gerechtelijke weg weer een aanstelling te verkrijgen, aldus verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft erkend dat hij een beroepsfout heeft gemaakt door de gronden van beroep niet tijdig in te dienen. De vraag in hoeverre het beroep kans van slagen zou hebben gehad maakt voor de vraag of verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt niet uit. Door de gronden van beroep niet tijdig in te dienen heeft verweerder de norm van artikel 46 Advocatenwet geschonden. Verweerder heeft voorts erkend dat hij klaagster niet eerder dan op 10 mei 2018 van op de hoogte heeft gesteld van zijn fout. Ook dit valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten. De klacht is dan ook gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder is tekort geschoten in de behandeling van de zaak van klaagster door de gronden van beroep niet tijdig in te dienen. De raad rekent verweerder met name de wijze waarop hij met deze beroepsfout is omgegaan zwaar aan. Verweerder heeft klaagster pas op 10 mei 2018 geïnformeerd over het feit dat hij geen gronden van beroep had ingediend. Klaagster had op dat moment al meerdere keren – in januari en april 2018 – met verweerder gebeld om te vragen naar de stand van zaken. In die telefoongesprekken heeft verweerder gezwegen over de door hem gemaakte fout en klaagster niet geïnformeerd over zijn brief aan de rechtbank van 28 december 2017 noch, in het telefoongesprek op 24 april 2018, over de uitspraak van de rechtbank die toen al lang genomen was. Verweerder heeft de uitspraak van de rechtbank ook niet kort na ontvangst daarvan aan klaagster gestuurd, zoals wel van hem verwacht had mogen worden. Ter zitting is gebleken dat verweerder klaagster ook geen kopie van zijn brief aan de rechtbank heeft gestuurd. Ook dat had hij wel moeten doen.
6.2 Verweerder heeft zijn kop in het zand gestoken. Van een advocaat mag echter worden verwacht dat hij uit komt voor een door hem gemaakte fout en daarnaast al het mogelijke doet om die fout te herstellen. Verweerder heeft ook dat laatste niet gedaan. Verweerder heeft geen verzet ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en ook zijn toezegging aan klaagster om contact op te nemen met zijn contacten binnen de politie is hij niet nagekomen. Verweerder heeft ter zitting weliswaar verklaard dat hij uiteindelijk wel contact heeft opgenomen met de politie, maar hij heeft de uitkomst daarvan niet met klaagster gedeeld.
6.3 De raad is van oordeel dat dit alles een zware maatregel rechtvaardigt. Ondanks het blanco tuchtrechtelijke verleden van verweerder is de raad van oordeel dat niet met minder kan worden volstaan dan een voorwaardelijke schorsing van vier weken.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25 reiskosten van klaagster,
b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500 kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
7.5 Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;
- bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van 2 jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5;
- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. S. Wieberdink en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
verzending
Deze beslissing is in afschrift op 18 april 2019 verzonden.