ECLI:NL:TADRAMS:2019:178 Raad van Discipline Amsterdam 19-508/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:178
Datum uitspraak: 09-09-2019
Datum publicatie: 16-09-2019
Zaaknummer(s): 19-508/A/A
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht van advocaat over verweerder in hoedanigheid van deken kennelijk ongegrond. Verweerder betwist dat hij van mening is veranderd over hetgeen hij klager in zijn dekenbezwaar verwijt. De voorzitter kan dit dan ook niet vaststellen. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  9 september 2019

in de zaak 19-508/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 25 juli 2019 met kenmerk 2018-758121, digitaal door de raad ontvangen op 25 juli 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is advocaat.

1.2    Op 27 maart 2018 heeft verweerder een dekenbezwaar tegen klager ingediend. Dit bezwaar had betrekking op een door klager voor zijn cliënte mevrouw M behandelde zaak. Volgens verweerder heeft klager op ondeskundige wijze rechtsbijstand verleend aan mevrouw M doordat hij haar als eisende partij in een procedure heeft laten optreden terwijl hij wist dat zij onder bewind stond. Het dekenbezwaar is door de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden bij beslissing van 11 juni 2018 gegrond verklaard.

1.3    Op 2 juli 2018 heeft klager een tuchtklacht over verweerder ingediend. In die klacht heeft klager onder meer verwezen naar een e-mail van klager aan verweerder van 12 februari 2018. Daarin staat, voor zover van belang, het volgende:

“Uit uw email begrijp ik verder dat u niet wenst in te gaan op mijn verzoek om aan te geven waar de ondeskundigheid in schuilt. Daarom zal ik reageren op hetgeen waarvan ik vermoed dat u als ondeskundig beschouwt en dat is het dagvaarden met de onder bewind gestelde  als formele procespartij in plaats van de bewindvoerder.

In art. 1:441 lid 1 BW (…) staat dat de bewindvoerder de onder bewind gestelde in rechte vertegenwoordigt. Dit betekent naar mijn mening niet dat de bewindvoerder de formele procespartij moet zijn. Een advocaat vertegenwoordigt een cliënt immers ook in rechte, maar is daarmee nog geen formele procespartij. De uitleg van het artikel is dus aan de rechtspraak met inachtneming van de parlementaire geschiedenis.

Hierin is naar mijn mening van belang dat de ratio van art. 1:441 lid 1 BW is dat iemand die onder bewind staat niet gedagvaard wordt zonder dat de bewindvoerder daarvan op de hoogte is. Op het moment dat het juist de onder bewind gestelde is die zelf laat dagvaarden, is alleen van belang dat de bewindvoerder het hier mee eens is (hetgeen het geval was in de zaak [M]).

Mijn standpunt in dezen wordt ondersteund door jurisprudentie. Ik verwijs hierbij bijvoorbeeld naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (…)

En van de rechtbank Oost-Brabant (…)

Wat betreft de verwijzing van het Hof in de zaak [M] naar een arrest van de Hoge Raad, is dat arrest mij uiteraard bekend, maar naar mijn mening in dezen niet relevant omdat dat juist een zaak betrof waarbij de onder bewind gestelde werd gedagvaard in plaats van andersom.”

1.4    Bij brief van 1 augustus 2018 heeft verweerder gereageerd op de hiervoor genoemde klacht van klager. In de brief heeft verweerder onder meer geschreven:

“De verwijzing naar de door [klager] in dit verband genoemde uitspraak van de HR is onbegrijpelijk, omdat deze uitspraak niet een vergelijkbare casus betreft. In die uitspraak betrof het een onder bewind gestelde gedaagde partij. In de kwestie [M] was de onder bewind gestelde partij de eisende partij.”

1.5    Klager heeft tegen de beslissing van de raad Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2018 hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline. Op 8 oktober 2018 heeft de mondelinge behandeling van dat hoger beroep plaatsgevonden. Klager was op die zitting aanwezig, verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.

1.6    Op de zitting heeft klager het Hof van Discipline verzocht een pagina uit het hiervoor in 1.4 genoemde verweerschrift van verweerder in het geding te mogen brengen. De gemachtigde van verweerder heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Hof van Discipline heeft het verzoek van klager vervolgens afgewezen.

1.7    Bij beslissing van 30 november 2018 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad Arnhem-Leeuwarden bekrachtigd.

1.8    Bij e-mail van 11 december 2018 heeft klager een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 8 januari 2019 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam aangewezen om het onderzoek naar de klacht uit te voeren.

1.9    De voorzitter van deze raad heeft de in 1.3 genoemde klacht van klager bij beslissing van 14 februari 2019 kennelijk ongegrond verklaard (zaaknummer 19-019/A/A). Het hiertegen door klager ingestelde verzet is bij beslissing van 3 juni 2019 ongegrond verklaard.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in zijn antwoord op de klacht van klager van 1 augustus 2018 heeft geschreven dat het door klager in zijn klacht genoemde arrest van de Hoge Raad niet relevant is, hetgeen een nogal eigenaardige switch is omdat daarmee de basis onder het dekenbezwaar wegvalt. Tevens verwijt klager verweerder dat hij heeft nagelaten uitleg te geven over de wijziging van zijn mening.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1    Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht op grond van (zo begrijpt de voorzitter) het ne bis in idem-beginsel. Dit omdat de brief van verweerder van 1 augustus 2018 waarover klager thans klaagt onderdeel uitmaakt van de eerdere klacht van klager over verweerder. Die klacht is reeds beoordeeld door de tuchtrechter.

4.2    Anders dan verweerder is de voorzitter van oordeel dat klager wel ontvankelijk is in zijn klacht. Klager klaagt in de onderhavige klacht over de inhoud van de brief die verweerder in het kader van een eerdere tuchtklacht van klager aan de deken heeft geschreven. Daarover heeft klager zich nog niet eerder bij de tuchtrechter beklaagd. Dat deze brief onderdeel uitmaakt van de eerdere tuchtzaak en aan de orde is geweest op de zitting bij het Hof van Discipline doet hieraan niet af. De voorzitter gaat dan ook voorbij aan dit verweer.

Inhoudelijk

4.3    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in de artikelen 46 en volgende Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie van deken op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.4    Klager klaagt erover dat verweerder in correspondentie met betrekking tot het hiervoor in 1.2 genoemde dekenbezwaar heeft verwezen naar het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, en het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak van mevrouw M, waarin mevrouw M onder verwijzing naar een bepaald arrest van de Hoge Raad niet-ontvankelijk is verklaard. Door het dekenbezwaar dat verweerder naar aanleiding van deze uitspraken heeft ingediend, heeft verweerder zich dit argument volgens klager eigen gemaakt. In de brief van 1 augustus 2018 heeft verweerder echter ineens gesteld dat het arrest van de Hoge Raad niet relevant is. Verweerder heeft vervolgens geweigerd om hierover uitleg te geven.

4.5    De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder heeft betwist dat hij van mening is veranderd. Zijn dekenbezwaar betrof het feit dat klager mevrouw M van wie hem bekend was dat zij onder bewind stond, als eisende partij in een procedure heeft laten optreden. Dat bezwaar is door zowel de raad Arnhem-Leeuwarden als het Hof van Discipline gegrond verklaard. Gelet op de betwisting van verweerder kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder van mening is veranderd. Dat verweerder in zijn brief van 1 augustus 2018 heeft geschreven dat het arrest van de Hoge Raad waarnaar klager had verwezen niet relevant is, is daartoe onvoldoende. Klachtonderdeel a), en daarmee ook klachtonderdeel b), zijn dan ook kennelijk ongegrond. 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 9 september 2019.

Griffier     Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 9 september 2019 verzonden.