ECLI:NL:TAHVD:2018:212 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180158

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:212
Datum uitspraak: 21-12-2018
Datum publicatie: 16-01-2019
Zaaknummer(s): 180158
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat gedeeltelijk gegrond. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster: - structureel geen, althans onvoldoende informatie te geven over/in de lopende zaken, - niet voor te lichten over de goede en kwade kansen van een kort geding, - niet te informeren over een zitting, zonder dat met klaagster te bespreken niet op de zitting te verschijnen en - niet in kennis te stellen van het vonnis dat vervolgens is gewezen. Schorsing voor de duur van vier weken. Bekrachtiging beslissing raad.

BESLISSING                        

van 21 december 2018

in de zaak 180158

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 22 mei 2018 in zaak 17-1057/A/A. Deze beslissing is op 22 mei 2018 aan partijen toegezonden. De raad heeft klachtonderdeel a, klachtonderdeel e - voor zover het klachtonderdeel ziet op de zitting van 30 januari 2017 -, klachtonderdeel f en klachtonderdeel g gegrond verklaard. De klachtonderdelen b, c, d en h zijn ongegrond verklaard. Aan verweerder is (samengevat) de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken opgelegd. Daarbij is verweerder veroordeeld tot betaling aan klaagster van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 50,- en tot betaling aan de Nederlandse Orde van Advocaten van de proceskosten van € 1.000,-.   

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:110.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie (met bijlagen) waarbij klaagster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 6 juni 2018 op de griffie van het hof binnengekomen.

2.2    De memorie (met bijlagen) waarbij verweerder van deze beslissing  van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 20 juni 2018 op de griffie van het hof binnengekomen.

2.3    Het hof heeft verder kennis genomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het e-mailbericht van 12 juli 2018 van klaagster met bijlagen;

-    de brief van 10 augustus 2018 van verweerder met stukken;

-    het proces-verbaal van de behandeling van de voorliggende zaak ter zitting op het hof van 20 augustus 2018;

-    het e-mailbericht van 23 augustus 2018 van klaagster.

2.4    Het hof heeft de zaak in eerste instantie mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 20 augustus 2018 waar verweerder is verschenen. Klaagster is niet verschenen. Zij heeft het hof hiervan, met redenen omkleed, in kennis gesteld. Verweerder had onaangekondigd twee getuigen meegenomen en verzocht het hof hen onder ede te horen. Na beraadslaging heeft het hof besloten de behandeling van de zaak aan te houden, omdat klaagster niet aanwezig was en zij in de gelegenheid zou moeten worden gesteld de verklaringen van de getuigen te horen en hen te bevragen. Aan verweerder is – kort samengevat – te kennen gegeven dat het hof de getuigen niet zelf zou oproepen doch dat verweerder deze opnieuw diende mee te nemen indien hij zijn verzoek deze getuigen te horen, wenste te handhaven.

2.5    Het hof heeft de zaak vervolgens mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 19 november 2018, waar verweerder en, namens klaagster, mr. [R.] zijn verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.6    Op verzoek van verweerder zijn ter zitting twee getuigen gehoord, te weten de heer [W.] en de heer [H.], die de eed respectievelijk de belofte hebben afgelegd dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan deze getuigen en de getuigen hebben deze vragen beantwoord.

3    KLACHT

3.1    Voor zover in hoger beroep nog aan de orde houdt de klacht, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) klaagster structureel geen, althans onvoldoende informatie heeft gegeven over/in de lopende zaken;

(…)

e) zelf beslissingen heeft genomen over essentiële zaken zonder klaagster daarover te informeren, voor zover betrekking hebbend op de zitting van 30 november 2017;

f) klaagster niet heeft geïnformeerd over de zitting van 30 januari 2017 en zelf ook niet op de zitting aanwezig is geweest, waarbij hij in strijd met de waarheid aan de griffier heeft doorgegeven dat hij reeds langere tijd geen contact meer met klaagster zou hebben gehad, en klaagster onbeschermd heeft achtergelaten met een groot risico (van lijfsdwang);

g) klaagster vanaf het begin een verkeerd beeld heeft gegeven over de slagingskansen van haar zaak tegen de heer B;

(…).

4    FEITEN

4.1    In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft ten aanzien van klachtonderdelen e) en f) onder randnummer 5.4 overwogen:

“Het is voorts tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder niet op de zitting van 30 januari 2017 is verschenen. Verweerder heeft weliswaar toegelicht dat het alleen maar kostenverhogend zou zijn geweest als hij naar de zitting was gegaan en dat de zaak volkomen kansloos was, maar verweerder had dat met klaagster moeten bespreken zodat zij daarover zelf een afweging had kunnen maken. Volgens verweerder heeft hij dat ook gedaan, maar verweerder heeft ook dat niet schriftelijk vastgelegd zodat de raad daar niet vanuit kan gaan. De raad moet het er dan ook voor houden dat verweerder zelf de beslissing heeft genomen om niet naar de zitting van 30 januari 2017 te gaan zonder klaagster daarover te informeren, zelfs niet per WhatsApp. Ook dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar.(…)”

5.2    Zowel uit vaste jurisprudentie van het hof als uit Regel 8 van de Gedragsregels 1992 volgt dat het tot de taak van de advocaat behoort om belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Het hof is met de raad van oordeel dat uit het dossier niet is gebleken dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd dat ook hij niet ter zitting van 30 januari 2017 zou verschijnen en welke overwegingen daaraan ten grondslag lagen. Het hof stelt op basis hiervan vast dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht, althans aan zijn plicht om de met zijn cliënte gemaakte - belangrijke - afspraken deugdelijk schriftelijk vast te leggen. De hierdoor ontstane onduidelijkheid komt voor risico van verweerder. In appel heeft verweerder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De getuigenverklaringen die verweerder heeft ingebracht alsmede de verklaringen die deze getuigen ter zitting hebben afgelegd, maken dit niet anders. Het hof is dan ook met de raad van oordeel dat zowel klachtonderdeel e) als f)  gegrond is.

5.3    Ook voor het overige gaf het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling dan de raad te komen. In zoverre sluit het hof zich aan bij de beoordeling van de raad. Het hof zal de grieven van partijen tegen de beslissing van de raad verwerpen en de beslissing van de raad bekrachtigen.

5.4    Nu het hof de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken bekrachtigt en derhalve geen sprake is van een voorwaardelijk deel van de schorsing, komt het hof niet toe aan het opleggen van de bijzondere voorwaarde van schadevergoeding in de zin van artikel 48b, eerste lid, Advocatenwet (zie ook: HvD, 19 december 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:355). Het verzoek om schadevergoeding van klaagster moet worden afgewezen.

5.5    Omdat het hof de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- van de Nederlandse Orde van Advocaten. Nu klaagster niet persoonlijk is verschenen, komt haar geen reiskostenvergoeding toe.

5.6    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 22 mei 2018, gewezen onder nummer 17-1057/A/A, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. D.V.E.M. Van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, W.A.M. van Schendel, J.A. Schaap, E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.

griffier    voorzitter     

De beslissing is verzonden op 21 december 2018