ECLI:NL:TAHVD:2018:211 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180121 en 180122

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:211
Datum uitspraak: 02-11-2018
Datum publicatie: 08-01-2019
Zaaknummer(s): 180121 en 180122
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Van de klacht van klagers tegen verweerders zien 7 onderdelen op de periode waarin klagers geen bestuurder van de stichting waren noch hebben zij de klacht niet ingediend namens de stichting, waardoor het hof oordeelt dat klagers niet-ontvankelijk zijn in deze klachtonderdelen. Voor zover klagers klagen dat verweerder sub 1 zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog door te handelen vanuit een procesfinanciering B.V. en daarover geen duidelijkheid gaf, oordeelt het hof dat dit vanuit tuchtrechtelijk oogpunt niet relevant is en klagers daarom niet-ontvankelijk zijn. Voor zover klagers klagen dat verweerder sub 1 onjuiste mededelingen heeft gedaan over de hoedanigheid van de tijdelijk bestuurder van de stichting, zijn klagers volgens het hof niet-ontvankelijk omdat zij de klacht niet indienen namens de stichting en daar dus geen rechtstreeks belang bij hebben. De klacht over het handelen van deze tijdelijk bestuurder is niet gericht op verweerders, waardoor klagers ook in dat klachtonderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard. Wat betreft de klacht dat verweerders stukken van de verzoekschriftprocedure niet naar klagers hebben gestuurd, oordeelt het hof dat klagers geen partij waren in de verzoekschriftprocedure en derhalve geen rechtstreeks belang hebben bij deze klacht en niet-ontvankelijk zijn. De overige klachtonderdelen, waarin klagers wel ontvankelijk zijn, zijn door het hof ongegrond verklaard wegens onvoldoende feitelijke onderbouwing. Gedeeltelijke vernietiging en bekrachtiging van de beslissing van de raad.

BESLISSING

van 2 november 2018

in de zaken 180121 en 180122

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerders

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 16 april 2018 in de zaken 17-955/A/A en 17-956/A/A. Deze beslissing is op 16 april 2018 aan partijen toegezonden. De raad heeft klagers niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen c), d), e), f), h), i) en o). De raad heeft de klachtonderdelen a), b), g), j), k), l), m), n), p) en q) ongegrond verklaard.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:86.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1     De memorie (met bijlagen) waarbij klagers van deze beslissing van de raad in hoger beroep zijn gekomen, is op 14 mei 2018 op de griffie van het hof binnengekomen.

2.2     Het hof heeft verder kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    de antwoordmemorie (met bijlage) van verweerders.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 10 september 2018. Klagers zijn zonder voorafgaand bericht van verhindering niet ter zitting verschenen. Verweerders zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest en hebben hun standpunt toegelicht.

3.    KLACHT

      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder 1 heeft deelgenomen aan (een poging tot) bedrog;

b) verweerder 1 handelt vanuit L Procesfinanciering;

c) verweerder 1 heeft aangegeven niet bereid te zijn om in overleg met de Stichting te treden;

d) verweerder 1 in de uitzending van het televisieprogramma Tros Radar een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over de financier van de verzoekschriftprocedure door te spreken van “hij” terwijl er sprake is van een vennootschap;

e) verweerder 1 Breton niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat mr. Van den E door de verzoekers was voorgedragen als tijdelijk bestuurder;

f) verweerder 1 zich nimmer heeft onttrokken als advocaat van de Stichting;

g) verweerder 1 onjuiste mededelingen heeft gedaan omtrent de hoedanigheid van mr. Van den E;

h) verweerder 1 de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd door niet te noemen wie de procedure voor verzoekers heeft gefinancierd;

i) verweerder 1 hoogstwaarschijnlijk het rapport van mr. Van den E aan de Telegraaf heeft gelekt;

j) zij hebben geprobeerd om klagers zwart te maken en de macht over de Stichting te verkrijgen;

k) zij geld dat anderen toebehoort, proberen te ontnemen;

l) zij van mr. Van den E vertrouwelijke correspondentie hebben ontvangen van andere advocaten en die correspondentie hebben gebruikt om klagers te kielhalen;

m) zij geen afschriften van stukken aan klagers hebben gezonden;

n) mr. Van den E vijf dagen na indiening van zijn onderzoeksrapport een afschrift aan klagers heeft gestuurd, zonder enige vorm van hoor- en wederhoor;

o) verweerders er bij de rechtbank op hebben aangedrongen dat mr. Van den E een andere bestuurder zou moeten aanwijzen;

p) verweerder 1 klager 2 ervan heeft beschuldigd dat hij hem met de dood heeft bedreigd, hetgeen onjuist is;

q) verweerder 1 heimelijk telefoongesprekken met klager 2 heeft opgenomen.

4    FEITEN

4.1    De raad heeft in overweging 2 van zijn beslissing vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Klagers hebben in hoger beroep weliswaar gesteld dat de feitenomschrijving van de raad onvolledig en onjuist is en een vertekend beeld schetst, maar het hof is van oordeel dat deze grief niet, althans niet voldoende specifiek, is geformuleerd zodat het hof daaraan voorbij gaat. Daarom zal het hof in hoger beroep ook van de door de raad vastgestelde feiten uitgaan. Deze feiten zijn de volgende.

4.2    Klager 2 is initiator geweest van een actie die erop gericht was van Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij schadevergoeding te ontvangen voor misleide deelnemers aan de Staatsloterij. Daartoe heeft klager 2 (onder meer) gebruik gemaakt van klaagster 1 en de Stichting Loterijverlies.nl (hierna de Stichting), die in het handelsverkeer gezamenlijk onder de naam Loterijverlies optraden. Oprichter van de Stichting was klaagster 1, die tot 29 februari 2016 ook enig bestuurder is geweest van de Stichting. Met ingang van 29 februari 2016 is Breton Limited (hierna: Breton) de enige bestuurder van de Stichting geworden.

4.3    Klager 2 is uiteindelijk belanghebbende bij klaagster 1. Hij was tot 30 maart 2015 en is sinds medio 2016 (indirect) enig bestuurder van klaagster 1.

4.4    Volgens een groep personen die geld had ingelegd ten behoeve van de door de Stichting tegen de Staatsloterij te voeren procedure(s) heeft de Stichting een deel van dat geld onjuist (voor andere doeleinden dan het procederen tegen de Staatsloterij) aangewend. Zij hebben op 31 maart 2016 bij de rechtbank Noord-Holland een verzoekschrift ingediend strekkende tot onder meer het ontslag van Breton als bestuurder van de Stichting (hierna: het verzoek). Verweerders hebben de verzoekers in die procedure bijgestaan. De Stichting en Breton zijn in die procedure bijgestaan door mr. R.

4.5    Bij brief aan de rechtbank van 1 april 2016 heeft verweerder 1 namens de verzoekers mr. Van den E als tijdelijk bestuurder van de Stichting voorgedragen.

4.6    Bij beschikking van 30 juni 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland de beslissing op het verzoek aangehouden voor de duur van vier maanden en een voorlopige voorziening getroffen. Deze hield in dat Breton werd geschorst als bestuurder van de Stichting en dat mr. Van den E werd benoemd als tijdelijk bestuurder. De tijdelijk bestuurder kreeg onder meer als opdracht het verrichten van onderzoek naar de financiële transacties en naar de gang van zaken rondom een aan klager 2 in privé verstrekte hypothecaire geldlening.

4.7    Mr. Van den E heeft L Procesfinanciering B.V. (hierna: L Procesfinanciering), die de verzoekschriftprocedure tegen de Stichting en Breton heeft gefinancierd, gevraagd om secretariële ondersteuning te verlenen bij zijn werkzaamheden als tijdelijk bestuurder van de Stichting.

4.8    Bij faxbericht van 30 juni 2016 heeft verweerder 1 de rechtbank verzocht twee procedures waarbij de Stichting betrokken is, aan te houden. In de brief staat onder meer: “Vanwege het uiterst korte tijdsbestek om deze zitting voor te bereiden, alsmede teneinde cliënt zich te laten beraden omtrent het al dan niet continueren van bovenvermelde procedures, verzoek ik de Rechtbank vriendelijk de mondelinge behandeling tot nader orde aan te houden.”

4.9    Bij brief van diezelfde dag heeft verweerder 1 de administratie van de Stichting bij Breton opgevraagd.

4.10    Bij brief van 6 juli 2016 heeft verweerder 1 klager 2 onder meer gesommeerd zich te onthouden van bepaalde uitingen via de website van Loterijverlies.

4.11    In een uitzending van het televisieprogramma Tros Radar heeft verweerder 1 over de financiering van de hiervoor genoemde verzoekschriftprocedure gezegd: “Er is een persoon die het belangrijk vindt om deze zaak te voeren. Hij wil de rekening betalen.”

5.       BEOORDELING

5.1    Klagers kunnen zich niet verenigen met de beslissing van de raad waarbij zij niet-ontvankelijk zijn verklaard in een deel van de klachtonderdelen en waarbij de overige klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard. Volgens klagers komt die beslissing erop neer dat verweerders zich schuldig mogen maken aan “het regisseren van een zaak tegen een partij waarbij wordt beoogd geld, financiële middelen en andere revenuen die voortkomen ofwel nog voort kunnen komen toe te eigenen. Dit door het trachten aan te stellen van een ‘onafhankelijk bestuurder’ die in feite al (jarenlang) zakendoet met L Procesfinanciering B.V. en werkt op het kantoor van L. Voorts werkt deze rechter Van den E (...) jarenlang samen met L en vervult Van den E een rol op de achtergrond bij L Procesfinanciering B.V.“ Ter onderbouwing van hun klacht hebben klagers - in de kern - gesteld dat verweerders zijn ingeschakeld door L Procesfinanciering om een procedure te beginnen tegen de Stichting om zodoende het bestuur over de Stichting over te nemen en vat te krijgen op de financiële middelen die gegenereerd worden uit de actie van Loterijverlies met als doel zichzelf te bevoordelen. Klagers hebben acht grieven opgeworpen; deels zullen zij gezamenlijk worden behandeld.

5.2    Verweerders zijn - samengevat - van mening dat het hof klagers opnieuw niet-ontvankelijk moet verklaren, althans dat de klachtonderdelen opnieuw ongegrond moeten worden verklaard.

5.3.    Uit de eerste grief begrijpt het hof dat klagers stellen dat de raad hun aanvullingen op de klacht niet (juist) in de beslissing heeft verwoord. Deze aanvullingen zien volgens klagers onder meer op het feit dat verweerders “geen afschrift van stukken hebben gestuurd, telefoongesprekken opnemen, etc.” Uit de beslissing van de raad (onder 3) blijkt echter dat deze aanvullingen wel degelijk als klachtonderdelen zijn opgenomen. Nu de raad, zoals klagers overigens zelf hebben opgemerkt, op deze klachtonderdelen ook heeft beslist, verwerpt het hof deze grief. Ontvankelijkheid

5.4    Het hof moet beoordelen of klagers ontvankelijk zijn in de diverse klachtonderdelen. Daarbij stelt het hof voorop dat de raad terecht heeft overwogen dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht tegen een advocaat in te dienen niet aan iedereen toekomt, maar enkel aan degene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn/haar belang is of kan worden getroffen. Zoals hiervoor is omschreven, heeft de klacht betrekking op de wijze waarop verweerders de belangen hebben behartigd van een groep personen die geld heeft ingelegd bij de Stichting. In het kader daarvan hebben verweerders namens die personen een verzoekschrift ingediend tot (onder meer) het ontslag van Breton als bestuurder van de Stichting.

5.5    In diverse klachtonderdelen hebben klagers verwijten geformuleerd met betrekking tot de handelwijze van verweerder 1 en/of 2 ten opzichte van de Stichting en ten opzichte van Breton. Vaststaat echter dat klagers hun klacht niet (mede) namens de Stichting hebben ingediend, terwijl zij in de periode waarop de klacht betrekking heeft ook geen bestuurders van de Stichting waren. Verder staat vast dat zij hun klacht niet (mede) namens Breton hebben ingediend. Daarom is het hof van oordeel dat klagers geen rechtstreeks belang hebben bij de klachtonderdelen die zien op de handelwijze van verweerder 1 en/of 2 ten opzichte van de Stichting en/of Breton, zodat zij daarin niet-ontvankelijk zijn. Dat klagers in grief 3 hebben gesteld dat klaagster 1 wel als belanghebbende moet worden aangemerkt omdat mr. Van den E ook transacties van klaagster 1 zou moeten onderzoeken, maakt dat niet anders. Het enkele feit dat het onderzoek van de tijdelijk bestuurder zich mede zou richten op de vraag of sprake is geweest van ten laste van klaagster 1 gebrachte ongerechtvaardigde of buitensporig hoge kosten en/of het aanwenden van gelden voor een ander doel dan genoemd in de statuten van de Stichting, leidt er naar het oordeel van het hof namelijk niet toe dat klaagster 1 daardoor wel een rechtstreeks belang zou krijgen om te klagen over de handelwijze van verweerder 1 en/of 2 ten opzichte van de Stichting en/of Breton. Voor zover klagers zich beklagen over de handelwijze van de tijdelijk bestuurder verwijst het hof naar zijn beslissing op klachtonderdeel n.  

5.6    Het voorgaande leidt ertoe dat het hof, net als de raad, klagers in hun klachtonderdelen c, d, e, f, h, i en o niet-ontvankelijk zal verklaren zodat aan een inhoudelijk oordeel over deze klachtonderdelen niet wordt toegekomen.

Ten aanzien van de overige klachtonderdelen overweegt het hof als volgt:

Klachtonderdeel a en b

5.7    Het hof is van oordeel dat deze klachtonderdelen zozeer met elkaar samenhangen dat zij samen kunnen worden behandeld. Klagers verwijten verweerder 1 dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (een poging tot) bedrog door te handelen vanuit L Procesfinanciering, terwijl hij daarover geen duidelijkheid heeft verschaft. Het hof is echter van oordeel dat de vraag wie een bepaalde procedure financiert tuchtrechtelijk niet relevant is, zodat klagers geen rechtstreeks belang hebben bij deze klachtonderdelen. Daarom zal het hof klagers niet-ontvankelijk verklaren in deze klachtonderdelen. Het oordeel van de raad dat beide klachtonderdelen ongegrond zijn, zal dan ook worden vernietigd. 

Klachtonderdeel g

5.8    In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerder 1 dat hij onjuiste mededelingen heeft gedaan over de hoedanigheid van mr. Van den E. Nu mr. Van den E als tijdelijk bestuurder van de Stichting was benoemd, terwijl klagers de klacht niet (mede) namens de Stichting hebben ingediend, is het hof van oordeel dat klagers onvoldoende rechtstreeks belang hebben bij dit klachtonderdeel. Anders dan de raad zal het hof klagers daarin niet-ontvankelijk verklaren. Daarom zal het hof de beslissing van de raad ten aanzien van dit klachtonderdeel vernietigen. 

Klachtonderdeel j, k en l

5.9    Ook deze klachtonderdelen kunnen in verband met hun onderlinge samenhang samen worden behandeld. Klagers verwijten verweerders dat zij hebben geprobeerd hen zwart te maken en de macht over de Stichting te verkrijgen (j), dat zij geld dat anderen toebehoort, proberen te ontnemen (k) en dat zij van mr. Van den E vertrouwelijke correspondentie hebben ontvangen van andere advocaten en die correspondentie hebben gebruikt om klagers te kielhalen (l). De raad heeft geoordeeld dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn omdat klagers de stellingen die zij aan deze verwijten ten grondslag hebben gelegd niet feitelijk hebben onderbouwd. Het onderzoek in hoger beroep niet heeft geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die zijn vervat in de beslissing van de raad. Het hof zal de beslissing van de raad ten aanzien van deze klachtonderdelen daarom bekrachtigen.

Klachtonderdeel m

5.10    In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerders dat zij geen afschriften van stukken aan hen hebben toegezonden. Daarmee bedoelen zij het verzoekschrift, de brief van verweerder 1 aan de rechtbank van 1 april 2016 (zie hiervoor in rechtsoverweging 4.5) en het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank. Nu niet is gebleken dat klagers partij of formeel belanghebbende waren in de verzoekschriftprocedure, is het hof van oordeel dat zij geen rechtstreeks belang hebben bij dit onderdeel van de klacht. Anders dan de raad zal het hof klagers daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit klachtonderdeel. Het hof zal de beslissing van de raad ten aanzien van dit klachtonderdeel vernietigen.

Klachtonderdeel n

5.11    Deze klacht heeft betrekking op de handelwijze van mr. Van den E. en niet op de handelwijze van verweerders. Daarom is het hof, anders dan de raad, van oordeel dat klagers niet-ontvankelijk zijn in dit onderdeel van de klacht. Het hof zal de beslissing van de raad ten aanzien van dit klachtonderdeel daarom vernietigen.       

Klachtonderdeel p

5.12    Klagers verwijten verweerder 1 dat hij klager 2 er ten onrechte (publiekelijk) van heeft beschuldigd dat hij hem met de dood heeft bedreigd. Volgens klagers heeft verweerder 1 zich daardoor schuldig gemaakt aan laster, maar volgens verweerder  1 heeft klager 2 hem wel degelijk met de dood bedreigd. Nu verweerder 1 de stelling van klagers uitdrukkelijk heeft betwist, had het naar het oordeel van het hof op de weg van klagers gelegen om die stelling nader te onderbouwen. In grief 4 hebben zij (onder meer) gesteld dat de verklaring die verweerder 1 daarover zou hebben afgelegd “keihard gelogen” is en dat er een getuige van de rechtbank is die het hele gesprek tussen klager 2 en verweerder 1 heeft gehoord en niet heeft gehoord dat klager 2 verweerder 1 “met de dood of iets dergelijks” heeft bedreigd. Verder hebben klagers gesteld dat klager 2 er zelfs door mensen op is aangesproken dat het “betreffende filmpje”, waarin naar het hof begrijpt over het gebeurde wordt gesproken, er leugenachtig uitziet. Dit filmpje hebben klagers echter niet in het geding gebracht. Wel hebben klagers geciteerd uit berichtgeving in het Algemeen Dagblad, waarin volgens hen onder meer is vermeld: “Hij heeft daarbij iets geroepen in de trant van ‘ik maak je kapot’,  zegt woordvoerster Ellen van der Lem van de rechtbank Noord-Holland.” Nu klagers hun stelling niet nader hebben onderbouwd, wat wel op hun weg had gelegen, is het hof - bij gebrek aan ondersteuning uit andere bron - van oordeel dat klagers hun stelling onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. Net als de raad is het hof daarom van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is, zodat het hof de beslissing van de raad op dit punt  zal bekrachtigen.

Klachtonderdeel q

5.13    In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerder 1 dat hij heimelijk telefoongesprekken met klager 2 heeft opgenomen. De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard omdat klagers hun stelling niet voldoende hebben onderbouwd. In grief 7 hebben klagers aangegeven dat zij, voor zover het hof dat nodig acht, schriftelijk bewijs in het geding zullen brengen waaruit blijkt dat telefoongesprekken zijn opgenomen. Zij hebben echter geen stukken overgelegd en hebben evenmin gebruik gemaakt van de gelegenheid om hun standpunt tijdens de zitting nader toe te lichten. Het hof is van oordeel dat het onderzoek in hoger beroep niet heeft geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die de raad aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Daarom zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.

Conclusie

5.14    Uit het vorenstaande volgt dat ook de overige grieven (die niet afzonderlijk zijn besproken omdat deze in elkaars verlengde lagen) worden verworpen. Het hof zal klagers niet-ontvankelijk verklaren in de klachtonderdelen a, b, c, d, e, f, g, h, i, m, n en o. De klachtonderdelen j, k, l, p en q zullen ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

Bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 16 april 2018, gewezen in de zaken 17-955/A/A en 17-956/A/A, behoudens voor zover de raad de klachtonderdelen a, b, g, m en n ongegrond heeft verklaard;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart klagers niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen a, b, g, m en n.  

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J.M. Rowel-van der Linde en

J. Italianer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2018.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 2 november 2018.