ECLI:NL:TADRSGR:2018:123 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-772/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:123
Datum uitspraak: 18-06-2018
Datum publicatie: 20-06-2018
Zaaknummer(s): 17-772/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft onwaarachtige facturen opgesteld met het primaire doel om klaagster te benadelen. De raad is van oordeel dat verweerder daarmee niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder heeft in het bijzonder de kernwaarde integriteit geschonden.   Omdat aan verweerder in het dekenbezwaar (18-002/DH/DH) waaraan dezelfde feiten ten grondslag liggen als aan deze klachtzaak een maatregel zal worden opgelegd, zal in deze klachtzaak aan verweerder geen maatregel worden opgelegd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 18 juni 2018

in de zaak 17-772/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde: mr. M

over:

verweerder

gemachtigde: mr. B

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 8 maart 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 30 augustus 2017 met kenmerk K053 2017 dk/ksl, door de raad ontvangen op 1 september 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 23 april 2018 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. De zaak is gelijktijdig behandeld met het naar aanleiding van deze klacht door de deken ingediende bezwaar tegen verweerder (18-002/DH/DH/D). In het dekenbezwaar zijn door de gemachtigde (in die zaak) van verweerder bij brief van 5 april 2018 aanvullende stukken in het geding gebracht. Ter zitting is gebleken dat de gemachtigde van klaagster kennis heeft genomen van die stukken; hij heeft daar ter zitting naar verwezen. Gelet daarop moeten deze stukken worden geacht ook onderdeel te vormen van het klachtdossier in deze zaak en de raad zal ze daarom betrekken bij haar oordeel.

1.4    De raad heeft verder kennis genomen van:

-    de brief van de deken aan de raad van 1 november 2017;

-    de e-mail van de raad aan de deken van 21 november 2017;

-    de reactie van de deken van 23 november 2017;

-    de brief met bijlagen van de gemachtigde van verweerder van 23 maart 2018.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster en haar gezin, althans gezinsleden, zijn verwikkeld in geschillen met de broer van klaagster. De broer is advocaat en houdt kantoor in (...). Tussen de broer en klaagster en haar gezin(sleden) zijn diverse procedures aanhangig (geweest). Het gaat om ruim twintig procedures, waarvan één procedure is ingesteld door klaagster. De overige procedures zijn tegen haar (en haar gezinsleden) ingesteld door de broer.

2.2    Verweerder treedt in (een aantal van) de hiervoor bedoelde procedures op als gemachtigde van de broer.

2.3    De broer treedt in deze klachtzaak op als gemachtigde van verweerder.

De factuur van 16 september 2016

2.4    Klaagster heeft, tezamen met haar dochter en haar zoon, een kort geding aanhangig gemaakt tegen de broer. Grond voor het kort geding was dat de broer klaagster en haar gezin had beschuldigd van “oudermishandeling” en fraude met PGB-gelden. In kort geding werd rectificatie van onrechtmatige beschuldigingen en uitlatingen gevorderd.

2.5    Op 7 en 9 september 2016 heeft de broer zelf gecorrespondeerd met de voorzieningenrechter, naar aanleiding van de dagvaarding die namens klaagster aan hem was uitgebracht.

2.6    Bij brief van 14 september 2016 heeft de broer producties overgelegd aan de voorzieningenrechter, in verband met het kort geding.

2.7    Bij e-mail van 16 september 2016, 10.59 uur, aan de rechtbank heeft verweerder het volgende geschreven

“(…) [De broer], Gedaagde in opgemelde kort geding procedure, heeft gisteren in de late namiddag mijn rechtsbijstand ingeroepen aangezien het de eerder door hem aangezochte raadsman niet is gelukt om diens eerder geplande zittingen toch te verschuiven. (…)

Langs deze weg stel ik mij dan ook als advocaat van [de broer] (…)”.

2.8    Op 16 september 2016 heeft om 15.30 uur bij de rechtbank de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het kort geding.

2.9    Verweerder heeft namens de broer verzocht om klaagster en haar zoon en dochter hoofdelijk te veroordelen in de werkelijke proceskosten van € 7.797,15 inclusief btw. Verweerder heeft aan de voorzieningenrechter een factuur en een urenspecificatie overgelegd. Uit deze specificatie blijkt dat verweerder 1133 minuten ofwel 18,8 uren heeft besteed aan de zaak. De specificatie bij de factuur is niet voorzien van tijdstippen waarop de opgevoerde werkzaamheden zijn verricht. Wel blijkt uit de specificatie dat verweerder op 15 september 2016 707 minuten ofwel 11,8 uren heeft gewerkt aan de zaak van de broer. De rest van de tijd is op 16 september 2016 aan de zaak besteed.

2.10    De voorzieningenrechter heeft de vordering van klaagster bij vonnis van 3 oktober 2016 ten dele toegewezen. De broer heeft tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld. Hij heeft in appel opnieuw een beroep gedaan op de factuur van verweerder. Op 15 november 2017 heeft verweerder aan de deken een uitgewerkte specificatie gezonden van zijn op 15 en 16 september 2016 verrichte werkzaamheden. Volgens deze specificatie heeft verweerder zijn werkzaamheden voor de broer op 15 september 2016 om 12.00 uur aangevangen en heeft hij tot ongeveer 01.00 uur ’s nachts aan de voorbereiding van de zaak gewerkt. Op 16 september 2016 heeft verweerder de werkzaamheden om 9.30 uur hervat.

2.11    Op 23 december 2017 is van een bankrekening op naam van het kantoor van de broer een bedrag van € 7.797,15 afgeschreven.

De factuur van 5 januari 2017

2.12    In een door de broer tegen klaagster en haar echtgenoot aangespannen procedure is de broer bij vonnis van 19 oktober 2016 in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 300,-. Op verzoek van de advocaat van klaagster heeft de broer het bedrag voldaan op de derdengeldenrekening. De advocaat van klaagster (haar gemachtigde in deze klachtprocedure) heeft deze betaling over het hoofd gezien en heeft de broer drie maal schriftelijk verzocht om betaling. De broer heeft daarop niet gereageerd. Uiteindelijk is op verzoek van klaagster op 27 december 2017 executoriaal beslag gelegd ten laste van de broer op zijn (zakelijke) bankrekening(en). Vervolgens heeft de broer verweerder ingeschakeld.

2.13    Verweerder heeft de advocaat van klaagster op 2 januari 2017 geschreven dat de proceskosten op 20 oktober 2016 al waren voldaan en dat er aldus geen reden was voor het leggen van executoriaal beslag. Verweerder heeft verder geschreven dat de broer schade heeft geleden door het onterecht gelegde beslag. Door het beslag kon hij een betalingsverplichting niet nakomen en de broer is in dat verband aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 1.812,50. Verweerder heeft in zijn brief meegedeeld dat de broer klaagster en haar man aansprakelijk houdt voor deze schade, vermeerderd met kosten voor rechtsbijstand en beslagkosten. Verweerder heeft de schade waarvoor klaagster aansprakelijk wordt gehouden, begroot op een bedrag van € 2.662,50. Volgens de brief bestaat het bedrag uit € 750,- kosten rechtsbijstand, € 100,- beslagkosten en € 1.812,50 “kosten aansprakelijkheid/boete 5 % van € 36.250,-“. Verweerder heeft verzocht om betaling van dit bedrag binnen een dag. Verweerder heeft verder verzocht om opheffing van het beslag.

2.14    Op 2 januari 2017 zijn de beslagen opgeheven. De gemachtigde van klaagster heeft verweerder die dag niet van de opheffing van het beslag in kennis gesteld. Op 3 januari heeft verweerder gevraagd om voor 15 uur opgave te doen van verhinderingen omdat hij een datum wilde vragen voor het voeren van een kort geding strekkend tot opheffing van het beslag. Kort daarna heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerder laten weten dat het beslag al op 2 januari 2017 was opgeheven.

2.15    Op 30 januari 2017 heeft de broer klaagster, haar echtgenoot en haar advocaat (gemachtigde van klaagster) gedagvaard en vergoeding gevorderd van, zakelijk weergegeven, schade die het gevolg is van het onterecht gelegde beslag. Bij de dagvaarding heeft verweerder een factuur van € 2.205,22 gevoegd en een urenspecificatie. Op de urenspecificatie zijn werkzaamheden beschreven die verricht zouden zijn op 30 december 2016 en 2 en 3 januari 2017. Verweerder heeft in de specificatie opgenomen dat hij op 30 december 2016 111 minuten heeft besteed aan het (voorbereiden) van (telefonische) bespreking van de zaak met de broer. In de specificatie is verder opgenomen dat verweerder op 3 januari 2017 is begonnen met het opstellen van een conceptdagvaarding.

2.16    De op 30 januari 2017 ingestelde vordering is bij verstekvonnis van 22 maart 2017 toegewezen. Tegen het vonnis is op 19 april 2017 verzet ingesteld.

2.17    Op 21 februari 2017 is van een bankrekening op naam van het kantoor van de broer een bedrag van € 23.255,22 afgeschreven.

2.18    In de conclusie van antwoord in oppositie van 14 juni 2017 in de door klaagster ingestelde verzetzaak heeft de broer geschreven dat de factuur is verrekend met bedragen die een vennootschap op naam van de broer bij verweerder in rekening had gebracht.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij, als gemachtigde van de wederpartij van klaagster, gebruik maakt van valse facturen.

3.2    Klaagster heeft diverse redenen genoemd waarom de facturen van 16 september 2017 en van 5 januari 2017 volgens haar vals zijn. Deze zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is. Volgens verweerder is het niet aan de tuchtrechter om te beoordelen of de in rekening gebrachte werkzaamheden werkelijk zijn verricht. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat klaagster geen belang heeft bij haar klacht, nu de facturen aan de broer en niet aan haar zijn gericht.

4.2    Het verweer dat verweerder voor het overige heeft gevoerd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Deze klacht gaat in de kern om de vraag of verweerder valse facturen heeft opgesteld met als primaire doel om klaagster en haar gezin te benadelen of te intimideren. Als dat zo is, dan is klaagster daardoor rechtstreeks in haar belangen geschaad. Het door verweer gevoerde verweer dat klaagster niet-ontvankelijk is slaagt daarom niet.

De factuur van 16 september 2016

5.2    De belangrijkste vraag met betrekking tot het eerste klachtonderdeel is of de factuur van 16 september geloofwaardig is.

5.3    In zijn bericht van 16 september 2016 heeft verweerder aan de rechtbank gemeld dat de broer hem op 15 september 2016 “in de late namiddag” heeft verzocht om bijstand in het kort geding. De raad gaat uit van de juistheid van deze mededeling aan de rechtbank.

5.4    Volgens de Van Dale betekent namiddag de tijd na 12 uur of het laatste deel van de middag. Volgens het Vlaams woordenboek wordt met de namiddag de tijd vanaf 12 uur bedoeld en met de late namiddag de tijd tussen ongeveer 16 en 18 uur. Gelet op dit alles moet worden aangenomen dat de broer verweerder niet eerder dan op 15 september 2016, rond 16 uur, heeft gevraagd om bijstand in het kort geding. De op verzoek van de deken opgestelde specificatie, waarin wordt aangegeven dat verweerder reeds op 15 september rond 12.00 uur met zijn werkzaamheden is aangevangen, acht de raad gelet op het voorgaande onverenigbaar met zijn mededeling aan de rechtbank.

5.5    Volgens de urenspecificatie heeft verweerder op 15 september 2016 11.8 uur hebben besteed aan de zaak. Dat is, bij aanvang van de werkzaamheden om 16.00 uur, onmogelijk. De raad acht het bovendien onwaarschijnlijk dat verweerder tot diep in de nacht bezig is geweest met de voorbereiding van het kort geding. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de werkzaamheden die bij uitstek horen bij de voorbereiding van een kort geding door de broer zelf zijn verricht; de broer heeft op 14 september 2016 producties overgelegd aan de rechtbank en hij heeft zelf de pleitnota opgesteld.

5.6    Dat de broer zelf de meest omvangrijke voorbereidende werkzaamheden heeft verricht, brengt bovendien mee dat de raad twijfels heeft over de gerechtvaardigdheid van de door verweerder opgevoerde uren. De zaak is feitelijk en juridisch niet erg complex. Zonder uitleg, die heeft verweerder niet gegeven, is ongeloofwaardig dat verweerder ongeveer anderhalve werkdag heeft besteed aan het voorbereiden van de zitting, waarbij hij maar liefst 195 minuten, of 3,25 uren heeft besteed aan (telefonisch) overleg met de broer van klaagster en daarnaast 330 minuten, of 5,5 uren aan het bestuderen van stukken en het voorbereiden van de zitting. Verweerder heeft verder meer dan een uur besteed aan het aanpassen van door de broer opgestelde pleitaantekeningen, terwijl die pleitaantekeningen (die in de ik-vorm zijn gesteld) geen blijk geven van enige wijziging door verweerder.

5.7    Met klaagster is de raad verder van oordeel dat het opmerkelijk is dat het werk dat onbetwist wel is verricht door verweerder, het opstellen en versturen van de brief aan de rechtbank, niet is vermeld op de urenspecificatie.

5.8    Tot slot geldt dat de factuur pas ruim een jaar na het kort geding en na het indienen van de onderhavige klacht en het dekenbezwaar is voldaan.

5.9    Het voorgaande brengt de raad tot het oordeel dat sprake is van een opeenvolging van onwaarachtigheden die leiden tot de conclusie dat de factuur is opgesteld met geen andere reden dan het benadelen of intimideren van klaagster en haar gezin. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het klachtonderdeel is derhalve gegrond.

De factuur van 5 januari 2017

5.10    De raad acht ook de klacht ten aanzien van deze factuur gegrond.

5.11    De raad stelt voorop dat klaagster weliswaar ten onrechte executoriaal beslag heeft gelegd ten laste van de broer, maar dat de broer heeft bijgedragen aan de onduidelijkheid over de betaling door niet te reageren op betalingsverzoeken van de gemachtigde en niet te wijzen op de omstandigheid dat hij al betaald had. Dat ten onrechte beslag is gelegd, is dus niet uitsluitend te wijten aan onoplettendheid van (de gemachtigde van) klaagster.

5.12    De verschuldigdheid van de proceskosten stond tussen partijen niet ter discussie. Het ging daarbij om een relatief gering bedrag van € 300,--. Het geschil was feitelijk en juridisch niet complex. Gelet daarop is het onwaarschijnlijk dat verweerder op 30 december 2016 bijna twee uur heeft besteed aan (het voorbereiden van) een bespreking van de zaak met de broer en dat hij ruim twee uur heeft besteed aan het reizen naar de broer voor deze bespreking.

5.13    Op 2 januari 2017 heeft verweerder verzocht om opheffing van het beslag. Omdat, zo begrijpt de raad, een reactie van de gemachtigde van klaagster op het verzoek uitbleef, heeft verweerder op 3 januari 2017 gevraagd om opgave van verhinderdata in verband met een kort geding strekkend tot opheffing van het beslag. Uit de hiervoor in 2.15 bedoelde urenspecificatie blijkt dat verweerder op 3 januari 2017 ook al een dagvaarding heeft opgesteld voor dit kort geding, althans dat hij daarmee een begin heeft gemaakt.

5.14    Dat verweerder op 3 januari is begonnen met het opstellen van een dagvaarding acht de raad onwaarschijnlijk. Toen verweerder volgens de urenspecificatie begon met het opstellen van de dagvaarding was (hooguit) een etmaal verstreken sinds het moment dat verweerder de gemachtigde van klaagster had gewezen op het evident onterecht gelegde beslag. Verweerder zou door zonder eerst bij de bank of bij de gemachtigde van klaagster te informeren of het beslag opgeheven was het risico nemen nodeloos werk te verrichten en nodeloze kosten te maken voor zijn cliënt. De raad acht het niet waarschijnlijk dat verweerder dit eenvoudig te voorkomen risico werkelijk heeft genomen.

5.15    Aan de overtuiging van de raad dat de urenspecificatie en de factuur onwaarachtig zijn, draagt verder bij dat van de zijde van verweerder tegenstrijdig is verklaard over de betaling van de factuur. Enerzijds is in deze klachtprocedure gesteld dat de factuur op 21 februari 2017 is voldaan als onderdeel van een grotere betaling van de broer aan verweerder. Anderzijds is in de conclusie van antwoord in oppositie over deze factuur geschreven dat deze is verrekend met een factuur van verweerder aan (een vennootschap van) de broer.

5.16    Alles overwegend is de raad van oordeel dat ook de factuur van 5 januari 2017 onwaarachtig is en opgesteld met als primaire doel het benadelen van klaagster. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar en daarom is ook dit klachtonderdeel gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft onwaarachtige facturen opgesteld met het primaire doel om klaagster te benadelen. De raad is van oordeel dat verweerder daarmee niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder heeft in het bijzonder de kernwaarde integriteit geschonden.

6.2    Omdat aan verweerder in het dekenbezwaar waaraan dezelfde feiten ten grondslag liggen als aan deze klachtzaak een maatregel zal worden opgelegd, zal in deze klachtzaak aan verweerder geen maatregel worden opgelegd.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, van de Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2018.