ECLI:NL:TADRSGR:2018:117 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-182/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:117
Datum uitspraak: 04-06-2018
Datum publicatie: 04-06-2018
Zaaknummer(s): 18-182/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
  • Schrapping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Schrapping naar aanleiding van gegrond dekenbezwaar. In een door verweerder gehuurde loods zijn zaken aangetroffen die werden herkend als grondstoffen/chemicaliën voor het fabriceren van synthetische drugs. In het onderzoeksmateriaal zijn volgens het NFI onder meer amfetamine en een grondstof daarvan aangetroffen. Verweerder wist dat de heer X, zijn (voormalige) cliënt, voor een andere kwestie strafrechtelijk is veroordeeld. Desondanks heeft verweerder ervoor gekozen om een huurovereenkomst te ondertekenen waarbij de heer X als tussenpersoon fungeerde. Vaststaat dat verweerder het huurcontract voor de loods heeft ondertekend terwijl hij niet alle verhuurders had ontmoet, terwijl hij niet wist wie de eigenaar van de loods was en terwijl hij de loods nooit had gezien en bovendien niet over een sleutel van die loods beschikte. De deken heeft verweerder hierover diverse vragen gesteld. Een plausibel antwoord van verweerder is echter uitgebleven. Verweerder heeft ervoor gekozen om niet ter zitting van de raad te verschijnen, zodat hij ook op die zitting geen opheldering heeft kunnen geven. Verweerder heeft minst genomen de schijn gewekt dat hij is opgetreden als facilitator van criminele activiteiten.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 4 juni 2018

in de zaak 18-182/DH/DH

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Den Haag

ambtshalve

klager

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 1 maart 2018 met kenmerk K045 2018 dk/sh aan de raad heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) het onderhavige dekenbezwaar over verweerder ingediend.

1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 28 mei 2018 in aanwezigheid van de deken en een van zijn stafjuristen, [stafjurist]. Verweerder heeft de raad vlak voor de zitting per e-mail laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 vermelde brief (met bijlagen) van de deken, alsmede van de onder 1.2. vermelde e-mail van verweerder.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 In het voorjaar van 2017 werd de deken uitgenodigd te komen naar het gerechtsgebouw te [plaats B.]. Tijdens een gesprek met de rechter-commissaris in die rechtbank werd de deken te kennen gegeven dat er een doorzoeking aanstaande was in de woning en in een loods van een advocaat in het arrondissement Den Haag. De verdenking luidde: betrokkenheid bij de fabricage en verspreiding van verdovende middelen.

2.2 Op 8 augustus 2017 heeft de doorzoeking plaatsgevonden. Bij de doorzoeking waren de portefeuillehouder strafrecht van de Raad van de Orde in het arrondissement Den Haag, [portefeuillehouder strafrecht], en een stafjurist, [stafjurist], aanwezig. Verweerder werd op die datum aangehouden als verdachte. In verband met deze aanhouding hebben [portefeuillehouder strafrecht] en [stafjurist] gezorgd voor vervanging en rechtsbijstand, en hebben zij ervoor zorggedragen dat de geheimhoudingsplicht die op verweerder als advocaat rust, werd gewaarborgd.

2.3 Verweerder is tussen 8 en 10 augustus 2017 vier keer door de politie verhoord. 

2.4 Nadat verweerder in vrijheid was gesteld, heeft op 16 augustus 2017 een eerste bespreking plaatsgevonden op het Bureau van de Orde van Advocaten te Den Haag. Verweerder werd tijdens dit gesprek bijgestaan door een advocaat. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Bij e-mail van 24 augustus 2017 heeft een bureaumedewerker van de Haagse Orde het gesprekverslag aan verweerder gezonden, met de mededeling dat eventuele opmerkingen binnen twee weken kenbaar dienden te worden gemaakt, bij gebreke waarvan zij ervan uit zou gaan dat het verslag een correcte weergave was van hetgeen was besproken.

Verweerder heeft niet op de e-mail van 24 augustus 2017 gereageerd.

2.5 Tijdens de bespreking op 16 augustus 2017 heeft de deken de toenmalige advocaat van verweerder verzocht hem de processen-verbaal van de politieverhoren toe te zenden, hetgeen is gebeurd.

2.6 Uit de processen-verbaal van de politieverhoren bleek dat verweerder op basis van mondelinge afspraken met en op verzoek van een (voormalige) cliënt, de heer X, op 2 maart 2017 een huurovereenkomst is aangegaan voor een loods in [plaats R.]. Het huurcontract is ondertekend door verweerder namens de vennootschap ‘[Achternaam verweerder] (…) (…) B.V.’. De jaarhuur bedroeg € 30.000,-. De bedoeling was om de loods door te verhuren, zo stelde verweerder. Daar zou in die omgeving vraag naar zijn en zo kon verweerder wat extra geld verdienen. De inkomsten uit zijn advocatenpraktijk, die grotendeels uit toevoegingen bestaat, werden namelijk steeds minder en verweerder dreigde in geldnood te raken.

2.7 Dat verweerder in financiële nood dreigde te raken, bleek de deken overigens al toen verweerder naliet de Hoofdelijke Omslag over 2016 aan de Haagse Orde van Advocaten te voldoen. In september 2017 werd bovendien beslag gelegd onder de Raad voor de Rechtsbijstand voor een vordering van een voormalige cliënt en een door de raad van discipline opgelegde proceskostenveroordeling.

2.8 Verweerder verklaarde tijdens de bespreking op 16 augustus 2017 dat de ingangsdatum van de huurovereenkomst 1 maart 2017 was, maar dat het huurcontract later zou zijn ondertekend. Verweerder had twee van de drie verhuurders wel eens ontmoet; de derde niet. Het betroffen twee ondernemingen en één natuurlijke persoon. Of zij alle drie eigenaar van de loods waren, wist verweerder niet. Het huurcontract is op een makelaarskantoor in (…) bij de heer T. ondertekend. De heer X fungeerde daarbij als tussenpersoon. Verweerder gaf te kennen dat tot het aangaan van de huurovereenkomst voor de loods niet van de ene op de andere dag is besloten. Daaraan is veel overleg vooraf gegaan. De heer X bleek achteraf voor zijn rol als tussenpersoon een commissie te hebben bedongen van € 5.000,-. Daarvan was verweerder aanvankelijk niet op de hoogte.

2.9 Verweerder heeft op 8 en 9 augustus 2017 tegenover de politie verklaard dat hij nooit in de loods in [plaats R.] is geweest en daar ook geen sleutel van had.

2.10 Tijdens de bespreking op 16 augustus 2017 deelde verweerder mee dat hij een zeer goede relatie had met de heer X. Dat is een (voormalige) cliënt voor wie verweerder diverse zaken heeft behandeld, waaronder een echtscheiding en een ontnemingszaak. Verweerder wist dat de heer X tenminste éénmaal strafrechtelijk is veroordeeld en waarschijnlijk een jaar in detentie heeft doorgebracht.

2.11 De heer X is bij de Haagse Orde van Advocaten bekend omdat hij zich als belangenbehartiger van verweerder opwierp tijdens de discussie van verweerder met zijn voormalige kantoorgenoten na vertrek bij zijn oude kantoor.

2.12 Verweerder gaf tijdens de bespreking op 16 augustus 2017 voorts te kennen dat in de huurovereenkomst weliswaar een bedrag aan maandelijkse huur wordt genoemd, maar dat het niet de bedoeling van partijen was dat enige betaling aan de verhuurders zou worden verricht. De heer [Y], eigenaar van één van de verhuurders (een besloten vennootschap), zou namelijk een schuld hebben aan de heer X. De betalingsverplichting voor de huur zou worden verrekend met de vordering van de heer X. Verweerder bleek het bestaan van die vordering evenwel niet te hebben geverifieerd, bleek deze afspraak ook niet schriftelijk te hebben bevestigd en kon evenmin verklaren om welke reden hij geacht werd de huurovereenkomst te ondertekenen (en daarmee aansprakelijkheid voor de betaling van de huur te aanvaarden) en niet de heer X zelf.

2.13 In april 2017, zeer kort na het sluiten van de huurovereenkomst, werd een inval in de loods gedaan door de politie, waarbij zaken werden aangetroffen die werden herkend als grondstoffen/chemicaliën voor het fabriceren van synthetische drugs. Van de situatie ter plaatse is een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. De in de loods aangetroffen vloeistoffen zijn onderzocht door het NFI. Uit het rapport van het NFI van 29 mei 2017 blijkt dat in het onderzoeksmateriaal onder meer amfetamine en een grondstof daarvan zijn aangetroffen.

2.14 Uit de door de deken opgevraagde processen-verbaal bleek dat verweerder ook nog een autoverhuurbedrijf had in [plaats L.], waar hij een hal en een kantoortje huurde en waar auto’s van hem stonden. Dat zouden met name oude auto’s zijn die nauwelijks enige waarde vertegenwoordigden. Tijdens het eerste verhoor van verweerder na zijn aanhouding verklaarde hij ten aanzien van die hal:

“(…) De B.V.’s leveren niet zoveel op. Dat hok in [plaats L.], daar sleutelen we wat maar het levert niet echt wat op. Hier had ik een Marokkaanse jongen voor maar dat leverde alleen een gestolen auto op. (…)”

De verbalisanten vroegen daarop of verweerder ook aan de [straatnaam] te [plaats N.] een pand huurde. Dat bleek inderdaad het geval en daarop lieten de verbalisanten weten dat op dat adres een gestolen BMW was aangetroffen waarvoor ook een verdachte was aangehouden (de heer C.), die zou hebben verklaard dat het de bedoeling was dat hij samen met verweerder voertuigen zou kopen en weer zou verkopen. De winst zou worden verdeeld. Verweerder zei daar tijdens het verhoor niets van af te weten. Hij verklaarde wel ‘mensen nog dingen te moeten betalen’ maar daar verder niets over kwijt te willen. Tijdens het derde politieverhoor gaf verweerder toe dat er inderdaad een afspraak was met de heer C. om auto’s op te knappen en te verkopen, waarbij de winst zou worden gedeeld. Volgens verweerder zou er echter maar één auto zijn opgeknapt en die werd uiteindelijk niet verkocht.

2.15 Tijdens het derde verhoor van verweerder vroegen de verbalisanten hem naar de laatste keer dat hij in de loods in [plaats L.] was geweest. Verweerder verklaarde dat dat zo’n twee weken geleden moet zijn geweest. Verweerder werd er vervolgens aan herinnerd dat hij toen staande is gehouden in (…), in eerste instantie vanwege de verlichting van zijn voertuig, vervolgens vanwege zijn rijbewijs. Uiteindelijk is een mutatie opgemaakt vanwege het feit dat verweerder volgens de politie naar synthetische drugs zou hebben geroken. Volgens verweerder werd de geur echter veroorzaakt door het feit dat hij rookt. Er is ook een doorzoeking gedaan in [plaats L.] en daar werd door de politie een sterke drugsgeur waargenomen, waar de meegebrachte drugshond op aansloeg. Verweerder kon dat niet verklaren, anders dan dat in die betreffende loods in het verleden een drugslab zou hebben gezeten.

2.16 Bij brief van 1 maart 2018 heeft de deken het onderhavige bezwaar over verweerder ingediend bij de raad.

2.17 Bij – tevens per e-mail verzonden – brief van 13 maart 2018 heeft de raad verweerder opgeroepen voor de zitting van 28 mei 2018 om 13.00 uur en hem in de gelegenheid gesteld om uiterlijk maandag 14 mei 2018 een verweerschrift en/of aanvullende stukken in te dienen. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid noch is hij ter zitting verschenen.

2.18 Bij op 28 mei 2018 om 12.19 uur per e-mail ontvangen brief heeft verweerder de raad bericht dat hij niet ter zitting zou verschijnen, dat het onderhavige dekenbezwaar dient te worden verwezen naar een raad van discipline in een ander ressort en dat hij zich met ingang van (...) juli 2018 heeft laten uitschrijven van het advocatentableau. Als bijlage bij zijn brief heeft verweerder een e-mailbericht van 28 mei 2018 om 08.22 uur van de Afdeling BAR van de Nederlandse Orde van Advocaten gevoegd, betreffende een bevestiging van zijn uitschrijving van het tableau per (...) juli 2018.   

3 BEZWAAR

3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de kernwaarden van de advocatuur heeft geschonden, in het bijzonder de kernwaarde integriteit. Voorts meent de deken dat sprake is van een verstrengeling tussen zakelijke belangen en privébelangen.

3.2 De deken heeft zijn bezwaar als volgt toegelicht. Verweerder laat zich in privé in met bestaande, althans voormalige cliënten. Voorts is verweerder in dat verband aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij of medeplichtigheid aan de fabricage en verkoop van synthetische drugs en/of andere criminele activiteiten. In een dergelijke situatie is de toepasselijkheid van het tuchtrecht evident; het vertrouwen in de advocatuur wordt daarmee immers in hoge mate geschaad.

De deken verwijt verweerder voorts dat hij, al dan niet samen met deze cliënten, zakelijke banden is aangegaan met derden, zonder zich te verdiepen in de te sluiten overeenkomsten, zonder onderzoek te doen naar feiten en omstandigheden die hem door zijn criminele cliënten werden medegedeeld en zonder informatie te vergaren over de derden in kwestie. Verweerder heeft zich wellicht laten leiden door zijn penibele financiële situatie, maar heeft zich daardoor ook in een uiterst kwetsbare en vermoedelijk zelfs chantabele positie gemanoeuvreerd.

De deken meent dat verweerder zich minst genomen te naïef heeft opgesteld en feitelijk als facilitator kan worden gezien voor de criminele activiteiten die hebben plaatsgevonden in de door hem gehuurde loods in [plaats R.]. Gelet op het feit dat verweerder nooit in de loods is geweest voordat het huurcontract werd getekend en hij er geen bezwaar tegen had de sleutels van die loods niet tot zijn beschikking te hebben, heeft verweerder in ieder geval de verdenking op zich geladen dat hij meer wist dan hij laat blijken.

Verweerder heeft, door zakelijke banden aan te gaan met (veroordeelde) criminelen, het risico genomen bij criminele activiteiten betrokken te raken. Dat geldt niet alleen voor de kwestie rondom de loods in [plaats R.], maar ook voor de activiteiten in de loods of hal in [plaats L.] / [plaats N.]. Ook daar lijkt sprake (geweest) van criminele activiteiten (gestolen BMW, blanco nummerplaten). Alhoewel verweerder daarvan wellicht niet op de hoogte was, had zijn betrokkenheid voorkomen kunnen worden wanneer hij meer onderzoek had gedaan naar zijn ‘zakenpartner’ en meer toezicht had gehouden op het gebruik door derden van een door verweerder gehuurde loods.

Om welke reden verweerder zich heeft laten verleiden het huurcontract betreffende de loods in [plaats R.] te ondertekenen, terwijl hij (1) niet alle verhuurders had ontmoet, (2) niet wist wie precies als eigenaar van de onroerende zaak had te gelden, (3) niet de schriftelijke bevestiging had dat ondanks de vermelding van een maandelijkse huursom in feite niet hoefde te worden betaald, (4) hij de loods nooit had gezien en (5) ook niet had onderzocht of er wel vraag was naar loodsen die te huur werden aangeboden, is de deken niet duidelijk geworden. De deken kan evenwel niet uitsluiten dat verweerder onder druk is gezet om tot ondertekening over te gaan, hoewel dit door verweerder in alle toonaarden wordt ontkend. De deken kan de handelwijze van verweerder echter op geen enkele wijze rijmen met de handelwijze die van een advocaat mag worden verwacht.

4 VERWEER

4.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het onderhavige dekenbezwaar dient te worden verwezen naar een andere raad, aangezien de Raad van Discipline in het ressort Den Haag op 11 april 2018 aan (onder andere) de president van de rechtbank Den Haag ten onrechte heeft bericht dat verweerder met ingang van 9 april 2018 zou zijn geschorst voor de duur van vier weken. Door deze onjuiste berichtgeving heeft verweerder niet kunnen optreden in een tweetal strafzaken, waarvan er in ieder geval één door de rechtbank Den Haag werd behandeld. Verweerder heeft nagenoeg twee volle dagen niets meer kunnen doen; hij beschouwde de schorsing immers als een gegeven. Een ander gevolg van de onjuiste berichtgeving was dat verweerder geen toegang meer had tot de digitale systemen van de Rechtspraak.

4.2 Ook zou de Raad een fout hebben gemaakt met betrekking tot het verzenden van processen-verbaal betreffende verweerder aan (een) derde(n). Verweerder heeft daarom geen enkel vertrouwen meer in de deskundigheid en onpartijdigheid van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag. Het handelen van de Raad komt neer op voorwaardelijk opzet op het beschadigen van verweerders persoon. De Raad kan de schijn van vooringenomenheid volgens verweerder niet wegnemen.

4.3 Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het onderhavige dekenbezwaar betrekking heeft op privéhandelingen en aldus dat het advocatentuchtrecht niet van toepassing is. Het gaat om een beslissing die verweerder persoonlijk heeft genomen, waarbij hij zijn handtekening heeft gezet onder een huurovereenkomst voor een bedrijfshal. In verband met het feit dat in deze bedrijfshal een drugslab is aangetroffen, is verweerder gearresteerd en heeft hij drie dagen in verzekering doorgebracht. Het strafrechtelijk onderzoek is gaande maar heeft tot op heden geen vervolgingsbeslissing opgeleverd. Verweerder verwacht ook geen vervolging omdat hij niets te maken heeft met dergelijke zaken; de verweerder bekende personen evenmin. De verdenking door de politie en de deken is gebaseerd op postulaties en niet op feiten.

4.4 Gezien de gebeurtenissen van de afgelopen anderhalf jaar, die mede terug zijn te voeren op het handelen van verweerder en de Raad en de gevolgen daarvan, en ook de arrestatie van verweerder en de gevolgen daarvan, meent verweerder dat hij niet meer de advocaat kan zijn die hij zou moeten zijn. Daarom heeft verweerder besloten zijn inschrijving als advocaat per (...) juli 2018 te beëindigen.

5 BEOORDELING

5.1 Anders dan verweerder ziet de raad geen aanleiding om het onderhavige dekenbezwaar te verwijzen naar een andere raad. Door een – achteraf bezien – onjuiste redenering heeft de griffier van de raad, in samenspraak met de behandelend voorzitter, mr. G.A.F.M. Wouters, bij brief van 11 april 2018 aan onder meer de president van de rechtbank Den Haag bericht dat verweerder met ingang van 9 april 2018 zou zijn geschorst voor de duur van vier weken. De raad heeft daarbij miskend dat de onherroepelijkheid van de beslissing in de zaak 18-139/DH/DH tot tenuitvoerlegging van de op 23 januari 2018 in de zaak met nummer 16-824/DH/DH opgelegde voorwaardelijke maatregel tot vier weken schorsing afhangt van de onherroepelijkheid van de zaken die de aanleiding vormden tot de tenuitvoerlegging (17-805/DH/DH en 17-927/DH/DH). Onmiddellijk nadat de griffier dit had vernomen, heeft zij het onjuiste bericht per e-mail gerectificeerd. Het rectificatiebericht is naar alle geadresseerden van het bericht van 11 april 2018 gezonden. Een afschrift van haar rectificatiebericht heeft de griffier op 13 april 2018 naar verweerder gezonden. Na het verzenden van de rectificatie heeft de griffier op 12 april 2018 telefonisch contact met verweerder gehad. Zij heeft uiteengezet hoe de raad tot deze onjuiste berichtgeving is gekomen.

5.2 Van (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van schade aan verweerder was geen sprake; de voorzitter en de griffier hebben simpelweg een verkeerde redenering gehanteerd bij het bepalen van de ingangsdatum van de schorsing. De raad erkent dat dit handelen voor verweerder vervelende gevolgen heeft gehad. De gemaakte fout is echter – voor zover mogelijk – rechtgezet door het direct toezenden van een rectificatiebericht aan alle geadresseerden. Ook heeft de griffier verweerder zowel telefonisch als schriftelijk haar excuses aangeboden voor de gang van zaken. Tot slot heeft zij telefonisch contact opgenomen met de president van de rechtbank Den Haag om de situatie uit te leggen. Van enige (schijn van) vooringenomenheid zijdens de raad is geen sprake, zodat de raad op dit punt geen aanleiding ziet om de zaak te verwijzen naar een raad van discipline in een ander ressort.

5.3 Bij e-mail van 15 mei 2018 heeft de griffier van de raad verweerder bericht dat op 14 mei 2018 de processen-verbaal in de klachtzaken 17-927/DH/DH en 17-805/DH/DH abusievelijk waren verzonden naar in ieder geval één partij in een andere klachtzaak, en dat deze partij de raad daarvan eerder op 14 mei 2018 in kennis had gesteld en had toegezegd de processen-verbaal te zullen vernietigen. Voorts heeft de griffier verweerder haar excuses aangeboden voor de gang van zaken. Bij e-mail van 15 mei 2018 heeft de griffier alle betrokken partijen in kennis gesteld van het bovenstaande en hen – voor het geval zij de betreffende processen-verbaal eveneens hadden ontvangen en deze niet voor hen bestemd waren – verzocht om deze processen-verbaal te vernietigen of naar de raad terug te zenden. De griffier heeft bovendien alle betrokken partijen, inclusief verweerder, op de hoogte gesteld van het feit dat zij het datalek op 15 mei 2018 heeft gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens.

5.4 Hoewel de raad erkent dat ook dit handelen van de griffier niet zorgvuldig is, leidt dit handelen niet tot afbreuk aan de onpartijdigheid van de raad. Ook in dit geval heeft de griffier getracht de mogelijke nadelige gevolgen voor verweerder tot een minimum te beperken. De raad legt het verzoek van verweerder om het onderhavige dekenbezwaar naar een andere raad te verwijzen, dan ook naast zich neer. De raad komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van het dekenbezwaar.

5.5 Uitgangspunt is dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid, bijvoorbeeld in privé, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich in die andere hoedanigheid gedraagt op een wijze waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. De advocaat zal in dat geval een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kunnen worden. Verder geldt dat privégedragingen van een advocaat alleen dan tuchtrechtelijk van belang zijn indien er voldoende verband bestaat met de praktijkuitoefening, of als de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.

5.6 Het verweer is dat de verweten gedragingen in de privésfeer hebben plaatsgevonden en dat de gedragingen aldus niet onderworpen zijn aan het tuchtrecht. De raad acht echter, op basis van het dossier, voldoende aanknopingspunten met de praktijkuitoefening van verweerder aanwezig. Dit volgt reeds uit het feit dat verweerder zich tijdens de politieverhoren verschillende malen heeft beroepen op zijn verschoningsrecht. De verweten gedragingen raken bovendien aan de integriteit van een advocaat en betreffen aldus de kernwaarden die gelden voor een advocaat. Dit betekent dat de verweten gedragingen vatbaar zijn voor tuchtrechtelijke toetsing.

5.7 Verweerder heeft de in het dekenbezwaar genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende weersproken, zodat de raad uitgaat van de juistheid daarvan. Verweerder wist dat de heer X, zijn (voormalige) cliënt, voor een andere kwestie strafrechtelijk is veroordeeld. Desondanks heeft verweerder ervoor gekozen om een huurovereenkomst te ondertekenen waarbij de heer X als tussenpersoon fungeerde. Vaststaat dat verweerder het huurcontract voor de loods in [plaats R.] heeft ondertekend terwijl hij niet alle verhuurders had ontmoet, terwijl hij niet wist wie de eigenaar van de loods was en terwijl hij de loods nooit had gezien en bovendien niet over een sleutel van die loods beschikte. De deken heeft verweerder hierover diverse vragen gesteld. Een plausibel antwoord van verweerder is echter uitgebleven. Verweerder heeft ervoor gekozen om niet ter zitting van 28 mei 2018 van de raad te verschijnen, zodat hij ook op die zitting geen opheldering heeft kunnen geven. Verweerder heeft minst genomen de schijn gewekt dat hij hier is opgetreden als facilitator van criminele activiteiten.

5.8 Met betrekking tot de activiteiten in de verweerder gehuurde loods of hal in [plaats L.] / [plaats N.] bevat het dossier te weinig informatie om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken.

5.9 Verweerder is en was werkzaam in de strafrechtpraktijk. Juist in die praktijk is het risico aanwezig van blootstelling  aan  invloeden en verleidingen, waaraan de advocaat weerstand moet kunnen bieden. Verweerder heeft door zijn handelen duidelijk gemaakt dat hij onvoldoende weerbaar is voor deze verleidingen. Dat verweerder als facilitator is opgetreden, althans die indruk wekt,  maakt hem als advocaat extra kwetsbaar en bovendien chantabel.

5.10 De slotsom is dat het dekenbezwaar gegrond is.

6 MAATREGEL

6.1 De ongeoorloofde gedragingen van verweerder raken, ook al zijn ze begaan in privé, aan de kernwaarden van de advocatuur. Het gedrag van verweerder schaadt het vertrouwen in zijn eigen beroepsuitoefening en in de advocatuur in zijn algemeenheid. Verweerder heeft met name de kernwaarde van integriteit geschonden. Voor advocaten die deze kernwaarde met voeten treden is binnen de advocatuur geen plaats. De ernst van de gedragingen van verweerder en het gevaar voor herhaling zijn daarvoor te groot. Bovendien blijkt uit het tuchtrechtelijk verleden van verweerder dat aan hem sinds 2000 één waarschuwing, vier berispingen, drie onherroepelijke voorwaardelijke schorsingen en één onherroepelijke onvoorwaardelijke schorsing zijn opgelegd.

6.2 Gelet op het bovenstaande acht de raad schrapping van het tableau de enige passende maatregel. De omstandigheid dat verweerder zich per (...) juli 2018 heeft laten uitschrijven van het landelijk advocatentableau doet daar niet aan af. Indien verweerder zich in de toekomst opnieuw zou laten inschrijven als advocaat, zou het vertrouwen in de advocatuur namelijk ernstig worden ondermijnd. De raad heeft er, mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, geen vertrouwen in dat verweerder na een eventuele nieuwe inschrijving op het tableau wél zal handelen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1  Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)  € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)  € 500,- kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het bezwaar gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, J.G. Colombijn-Broersma, P. Rijpstra en R.A.M. Oranje-Jorna, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2018.

Deze beslissing is in afschrift op 4 juni 2018 verzonden.