ECLI:NL:TADRARL:2018:250 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-214

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:250
Datum uitspraak: 13-08-2018
Datum publicatie: 15-01-2019
Zaaknummer(s): 18-214
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing; klacht tegen eigen advocaat kennelijk ongegrond. Niet komen vast te staan dat verweerster tekort is geschoten in de kwaliteit van de dienstverlening jegens klaagster.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 13 augustus 2018

in de zaak 18-214

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 22 maart 2018 met kenmerk 2017 KNN090, door de raad ontvangen op 23 maart 2018.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster heeft samengewoond met de heer H. Uit deze relatie is op 14 juni 2007 een dochter geboren. Op 11 december 2015 is de samenwoning beëindigd. Kort nadat klaagster de gezamenlijke woning heeft verlaten heeft de heer H met gebruikmaking van de DigiD-code van klaagster het gezamenlijke ouderlijke gezag over de dochter aangevraagd bij de rechtbank. De rechtbank heeft het gezamenlijke ouderlijke gezag verleend en ingeschreven in het register.

1.2    Begin januari 2016 heeft klaagster zich tot verweerster gewend. Daarbij zijn klaagster en verweerster overeengekomen dat verweerster vooralsnog enkel als adviseur achter de schermen zou fungeren.

1.3    Op 8 januari 2016 heeft verweerster namens klaagster een toevoeging aangevraagd, die op 12 januari 2016 is verleend.

1.4    Op 11 januari 2016 heeft verweerster een brief gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Afgelopen donderdag hadden wij een eerste gesprek. (…) U heeft mij gevraagd om rechtsbijstand in verband met het regelen van de gevolgen van de beëindiging van de samenleving.

(…)

[De heer H] heeft, nadat u de woning te [plaats] heeft verlaten, met gebruikmaking van uw DigiD-code het gezamenlijk ouderlijk gezag aangevraagd bij de rechtbank. De rechtbank heeft het verleend en in het register staat inmiddels ingeschreven dat u gezamenlijk ouderlijk gezag heeft (…). U bent het daar niet mee eens, mede gezien de wijze waarop het zonder uw toestemming tot stand is gekomen. De griffier van de rechtbank heeft u desgevraagd telefonisch geïnformeerd, dat de aantekening die in het gezagsregister is gemaakt niet is terug te draaien.

Ik heb met u besproken dat ik vrees dat dat inderdaad het geval is. U heeft geen toestemming gegeven voor het gebruik van uw DigiD-code, voor het digitaal aanvragen van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Volgens mij is dit een maas in de wet dat de griffier niet kan checken of u daadwerkelijk uw toestemming voor het gezamenlijk gezag heeft gegeven.

In verband met de beëindiging van de relatie kunt u de beëindiging van het gezamenlijk gezag vragen bij de rechtbank. De rechtbank toetst dan of dat in het belang van het kind is, waarbij het einde van de relatie op zich niet relevant is. Uitgangspunt is immers dat ouders, of zij nu wel of niet samenwonen, in beginsel gelijkwaardig ouderschap hebben. U heeft mij uw geschiedenis verteld over uw ontwikkelingen en de rol van vader tijdens de samenleving. Ook heb ik inmiddels uw bestanden gelezen op uw USB-stick. Dat neemt niet weg dat het in praktijk bijna ondoenlijk is, om het ouderlijk gezag met een andere ouder te beëindigen. Dit is slechts het geval als het kind klem of verloren dreigt te raken tussen de beide ouders.

Ik zou met u kunnen proberen om de vernietiging van de inschrijving van het gezamenlijk ouderlijk gezag te vragen bij de rechtbank, bij wijze van proefproces, mede om deze maas in de wet over het voetlicht te krijgen, maar de vraag is of u daar uw doel mee bereikt. De overheid wil steeds verder digitaliseren en wat dat betreft hou ik, ten aanzien van de gevolgen voor de rechtspositie van de burgers, mijn hart vast.

(…)

Verder hebben we gesproken over uw vermogenspositie. U bent geen eigenaar van de eigen woning, maar hebt wel getekend voor de hypothecaire schuld van volgens u € 800.000,-, mogelijk met een verhoging van € 200.000,- vanwege de negatieve opbrengst van de eerdere woning van [de heer H]. Volgens [de heer H] is de WOZ waarde van de woning slechts € 590.000,- en staat de woning ruim onder water. Verkoop van de woning levert verlies op voor u beiden. Het aanhouden van de woning betekent voor u dat u zolang de hypothecaire schuld niet is afgelost geen andere hypotheek of persoonlijke lening kan verkrijgen. U realiseert zich dat. U kan aandringen op verkoop van de woning met het voorstel dat u beiden uw verlies neemt. In dat geval zou u via een wettelijke schuldsaneringsregeling na drie jaar schulden vrij kunnen zijn.”

1.5    Op 14 januari 2016 is tussen klaagster en de heer H een ouderschapsplan tot stand gekomen.

1.6    Op 19 februari 2016 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik heb vanmorgen contact gezocht met de Raad voor Rechtsbijstand, aangezien ik verward ben geraakt door de verschillende berichten over de duur van een toevoeging.

Zoals u het mij schetste kan ik nog maar een beperkt aantal uren van uw expertise gebruik maken en dan houdt het vwb uw werkzaamheden op. Hierdoor ben ik lichtelijk in paniek geraakt, omdat het einde van deze scheiding dan nog niet is bereikt.

Door de Raad voor Rechtsbijstand werd mij verteld dat een toevoeging is bedoeld voor de afhandeling van de gehele zaak tot het einde van de zaak, ongeacht het aantal uren die erin gestoken moeten worden door een advocaat.

Dit staat mijns inziens haaks op hetgeen u mij verteld c/q gemaild heeft. Het kan zijn dat ik het niet goed heb begrepen, maar kunt u mij nogmaals vertellen wat ik nog van u kan verwachten in deze zaak? Ik denk dat ik er nog lang niet ben vwb de afhandeling.

(…)

-En wat gaan we doen mbt het aanvragen van het gezag van [de heer H]? Zal ik nog aangifte doen of hier in ieder geval hem mee confronteren?”

1.7    Op 19 februari 2016 heeft verweerster een brief gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“De toevoeging is inderdaad bedoeld voor de totale afwikkeling. In geval van een beëindiging na samenleving is het lastig te bepalen wat het einde is. Gaat het om het vastleggen van de zorgregeling voor een kind, gaat het om een algehele vermogensverdeling of gaat het om de vraag wie er in de woning mag wonen. Er is geen procesrecht geschreven voor de regeling na beëindiging van een samenleving, zoals in het echtscheidingsrecht. Ik houd mij daarom aan de maximale vergoeding die er door ons kan worden verkregen, zijnde 8 uur voor een advies en 10 uur voor een eventuele procedure. Omdat er al zoveel uren zijn besteed aan advisering/vooroverleg zit er een procedure via mij niet meer in. Ik ben – gegeven de inmiddels bestede tijd – bereid om één poging te doen tot een regeling met [de heer H] door het schrijven van een algehele brief met al uw wensen en argumenten. Dit heb ik ook zo afgelopen donderdag met u besproken.

Aangaande het doen van aangifte van de door [de heer H] gepleegde valsheid in geschrifte heb ik in het begin al advies uitgebracht. De beslissing is aan u. (…)”

1.8    Op 25 februari 2016 heeft verweerster een brief gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Inmiddels heb ik overleg gehad met de Raad voor Rechtsbijstand. Het is juist dat, als u zich wendt tot een andere advocaat voor het overnemen van de zaak of het vragen van een second opinion, u opnieuw een eigen bijdrage verschuldigd bent. Dit is een nieuwe regel. Ik vind dat vervelend voor u. Het maakt de overstap naar een andere advocaat of het vragen van een second opinion veel lastiger.

U twijfelt of ik wel alles uit de kast wil halen voor u tegen [de heer H]. U heeft aangekondigd een klacht tegen mij te willen indienen. Daarom had ik geopperd dat u een second opinion zou vragen bij een andere advocaat. Mijn vraag is of u op dit moment bent gebaat bij een klacht of dat we elkaar toch kunnen vinden.

In mijn eerste brief aan u van 11 januari jl. na ons eerste gesprek heb ik u al gewezen op uw zwakke positie ten aanzien van de verdeling van de hypothecaire schulden waar u voor getekend heeft i.v.m. de aankoop van de woning waarvan uitsluitend [de heer H] eigenaar is geworden. (…) Ik heb u aangegeven dat u mag hopen op betere tijden en dat de waarde van de woning gaat stijgen of [de heer H] in betere financiële doen raakt en u wil vrijwaren voor uw deel van de schulden. Daarvan is zoals ik van u begreep en las in het mailbericht van [de heer H] aan u op dit moment geen sprake.

Ik heb u aangeboden om een brief aan [de heer H] te sturen, met daarin al uw argumenten (…). Ik heb aangeboden om een draagkrachtvergelijking op te maken (…). Ik zal daarbij geen beperking aanbrengen in de door mij te besteden tijd, mits ik de regie houd over de aanpak en aan te voeren argumenten. Deze moeten namelijk wel steekhoudend zijn en zoveel mogelijk juridisch onderbouwd. Als besproken, is uw positie zoals de financiële verdeling van de hypothecaire en overige schulden slecht. [de heer H] dreigt u er mee dat u uw deel van de schulden dient af te lossen. U kunt dus uitsluitend een beroep doen op de redelijkheid van [de heer H] om uw schuldenlast geheel of gedeeltelijk in de interne relatie – dus niet tegenover de bank- kwijt te schelden en/of aan u een bedrag van het spaargeld toe te delen. Aangezien [de heer H] zowel mondeling als op schrift eerder aan u heeft kenbaar gemaakt, dat hij dat niet wil, is een brief via mij ook niet meer dan een poging om het overleg tussen u beiden weer op gang te brengen.”

1.9    Op 14 maart 2016 heeft verweerster een brief gestuurd aan de heer H, met onder meer de volgende inhoud:

“Tot mij wendde zich [klaagster] u wel bekend.

(…) Cliënte heeft getracht om met u overeenstemming te bereiken omtrent de vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van de samenleving. Tot nu toe is dat niet gelukt. Cliënte heeft zich om die reden tot mij gewend. (…) Cliënte heeft inmiddels aangifte gedaan van de door u gepleegde valsheid in geschrifte, door kort na het feitelijk uiteengaan, met behulp van de Digicode van cliënte, het gezamenlijk ouderlijk gezag (…) aan te vragen bij de rechtbank. De rechtbank heeft uw verzoek toegewezen en het gezamenlijk ouderlijk gezag is op ongeldige wijze tot stand gekomen. Cliënte laat dit voorlopig zo, vertrouwende dat u in gaat op mijn verzoeken namens cliënte. Mocht ik geen positieve reactie van u vernemen danwel van uw advocaat, dan overweegt cliënte ook de nietigheid van het gezamenlijk ouderlijk gezag in te roepen.”

1.10    Vervolgens heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster, verweerster, de heer H en zijn advocaat, waarbij partijen tot een regeling zijn gekomen.

1.11    Op 10 juli 2016 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:

“(…) bedank ik u voor de hulp bij de afwikkeling van de scheiding. Met het resultaat ben ik nog steeds erg tevreden. Ik kan nog steeds genieten van het 4-gesprek!”

1.12    Op 18 juli 2016 heeft verweerster een brief gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Conform het ouderschapsplan moet je vooraf met elkaar overleggen bij een voorgenomen verhuizing. Het tijdstip waarop je het doet, is aan jou en hangt af van jouw inschatting hoe [de heer H] reageert. Jouw argumenten om te gaan verhuizen, zijn plausibel en kun je uiteraard inbrengen.

Hier laat ik het bij. Mocht je opnieuw bijstand van mij wensen, dan zal er een nieuwe toevoeging bij de overheid moeten worden aangevraagd.”

1.13    In augustus 2016 is klaagster, zonder de heer H te informeren, met haar dochter verhuisd naar Sneek. Vervolgens is de heer H een kort geding gestart, waarna de voorzieningenrechter in het nadeel van klaagster heeft beslist ten aanzien van de verblijfplaats van de dochter. Vervolgens is de dochter bij de heer H gaan wonen.

1.14    Bij brief van 11 mei 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    klaagster bij brief van 19 februari 2016 heeft meegedeeld dat zij op basis van de toevoeging maximaal 8 uur voor advies en 10 uur voor een eventuele procedure aan de zaak van klaagster kon en wilde besteden. Nadat klaagster had gedreigd hierover een klacht in te dienen, heeft verweerster alsnog de minimale uren aan de zaak besteed. Hierdoor heeft zij er niet het maximale voor klaagster uit gehaald en cruciale fouten gemaakt. Hierdoor is klaagster haar dochter kwijt en is zij nog voor een hypotheek van € 1 miljoen hoofdelijk aansprakelijk terwijl de heer H voor 100% eigenaar van de woning is;

b)    klaagster onvoldoende heeft gewezen op het belang om doorhaling te vragen van de registratie van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Verweerster heeft dit voor klaagster zeer belangrijke item volledig naast zich neergelegd omdat het voeren van een eventuele procedure haar veel tijd en dus geld zou kosten. Klaagster heeft deze doorhaling alsnog in januari 2017 verzocht. Dit verzoek is afgewezen vanwege het tijdsverloop;

c)    klaagster niet juist heeft voorgelicht over wat de consequentie van de verhuizing van klaagster naar Sneek zou zijn voor het gezag over haar dochter.

3    VERWEER

3.1    Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster bij brief van 19 februari 2016 heeft meegedeeld dat zij op basis van de toevoeging maximaal 8 uur voor advies en 10 uur voor een eventuele procedure aan de zaak van klaagster kon en wilde besteden. Nadat klaagster had gedreigd hierover een klacht in te dienen, heeft verweerster alsnog de minimale uren aan de zaak besteed. Hierdoor heeft zij er niet het maximale voor klaagster uit gehaald en cruciale fouten gemaakt. Hierdoor is klaagster haar dochter kwijt en is zij nog voor een hypotheek van € 1 miljoen hoofdelijk aansprakelijk terwijl de heer H voor 100% eigenaar van de woning is, aldus klaagster.

4.2    Verweerster betwist een en ander. Verweerster stelt dat zij zowel in het begin als later telkens serieus is ingegaan op de (vele) vragen van klaagster en intensief voor haar heeft gewerkt. In totaal is er 24 uur tijd aan de zaak besteed, aldus verweerster.

4.3    De voorzitter overweegt als volgt. In haar brief van 19 februari 2016 heeft verweerster klaagster (kort gezegd) medegedeeld dat zij op dat moment al bijna aan de maximale vergoeding zat die zij voor de toevoeging zou kunnen verkrijgen. Hieruit volgt echter niet dat verweerster slechts het minimale aantal uren aan de zaak heeft besteed, er niet het maximale voor klaagster heeft uitgehaald en cruciale fouten heeft gemaakt. Verweerster betwist dit en dit blijkt overigens ook niet uit het klachtdossier, zodat de voorzitter dit niet kan vaststellen. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.4    Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster onvoldoende heeft gewezen op het belang om doorhaling te vragen van de registratie van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Verweerster heeft dit voor klaagster zeer belangrijke item volledig naast zich neergelegd omdat het voeren van een eventuele procedure haar veel tijd en dus geld zou kosten. Klaagster heeft deze doorhaling alsnog in januari 2017 verzocht. Dit verzoek is afgewezen vanwege het tijdsverloop, aldus klaagster.

4.5    Verweerster betwist een en ander. Verweerder stelt dat zij klaagster heeft gewezen op de mogelijkheid om een procedure te beginnen over het gezamenlijk ouderlijk gezag, en verwijst daarbij naar haar brief van 11 januari 2016 aan klaagster (zie hiervoor onder punt 1.4). Klaagster heeft hier destijds, om haar moverende strategische motieven, niet voor gekozen. Kennelijk heeft klaagster daar achteraf spijt van gekregen, maar dit kan verweerster niet worden verweten. Overigens is het zeer de vraag of een procedure tot vernietiging van de valse inschrijving zou zijn geslaagd, aldus verweerster. 

4.6    De voorzitter overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerster kan niet worden vastgesteld dat zij klaagster onvoldoende heeft gewezen op het belang om doorhaling te vragen van de registratie van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Dit blijkt overigens ook niet uit het klachtdossier. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.7    Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster niet juist heeft voorgelicht over wat de consequentie van de verhuizing van klaagster naar Sneek zou zijn voor het gezag over haar dochter.

4.8    Verweerster betwist dit. Verweerster stelt dat zij klaagster wel degelijk heeft gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen van een verhuizing naar Sneek. Daarbij is benoemd dat klaagster verplicht was tot overleg over de verhuizing met de heer H en dat hij, als hij de verhuizing niet goedkeurde daar actie tegen zou kunnen ondernemen. Klaagster was dus gewaarschuwd, aldus verweerster.

4.9    De voorzitter overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerster kan niet worden vastgesteld dat zij klaagster niet juist heeft voorgelicht over wat de consequentie van de verhuizing van klaagster naar Sneek zou zijn voor het gezag over haar dochter. Uit de brief van 18 juli 2016 (zie hiervoor onder punt 1.12) volgt dat verweerster klaagster erop heeft gewezen dat zij vooraf met de heer H diende te overleggen bij een voorgenomen verhuizing. Blijkens de bijlage bij de klachtbrief van 11 mei 2017 heeft klaagster dit advies niet opgevolgd. Dat de heer H daarop een kort geding is gestart en de voorzieningenrechter vervolgens in het nadeel van klaagster heeft beslist ten aanzien van de verblijfplaats van de dochter valt verweerster niet tuchtrechtelijk te verwijten. Klachtonderdeel c) is kennelijk ongegrond.

4.10    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 13 augustus 2018.

griffier                                                                       voorzitter

Bij afwezigheid van mr. P.J. Verdam is deze beslissing ondertekend door mr. L.M. Roorda (plaatsvervangend griffier)

Verzonden d.d. 13 augustus 2018.