ECLI:NL:TADRARL:2018:241 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-1047

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:241
Datum uitspraak: 20-08-2018
Datum publicatie: 05-12-2018
Zaaknummer(s): 17-1047
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: De raad is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan bij de afwikkeling van de laatste geschilpunten met betrekking tot haar echtscheiding. Verweerder heeft van meet af aan aan klaagster voldoende duidelijk gemaakt dat en waarom hij een kort geding tegen haar man in haar belang, namelijk een snelle echtscheiding, niet als strategisch middel wilde inzetten. Klaagster, met juridische achtergrond, heeft dat kunnen begrijpen en met de voorgestelde strategie ook schriftelijk ingestemd. Tegen deze achtergrond heeft de raad geoordeeld dat niet is gebleken of vast is komen te staan dat verweerder onvoldoende kennis van het recht heeft, dat hij klaagster onjuist of onvoldoende heeft geadviseerd of dat hij anderszins klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan. Verweerder heeft echter naar het oordeel van de raad niet zorgvuldig jegens klaagster gehandeld en voorts het vertrouwen in de advocatuur geschaad door in strijd met haar expliciete schriftelijke instructies om geen nader uitstel aan de wederpartij te verlenen dat toch en buiten medeweten van klaagster te verlenen. Geen sprake van een rechtvaardigingsgrond voor deze tuchtrechtelijk ontoelaatbare handelwijze. Voorts wordt verweerder verweten dat hij pas aan klaagster heeft toegegeven dat hij in strijd met haar instructies toch uitstel aan de wederpartij heeft verleend, nadat klaagster hem daar zelf per e-mail van 3 januari 2017 op heeft gewezen na haar contact met de rechtbank. Gegrond. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 20 augustus 2018

in de zaak 17-1047

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij fax van 10 april 2017 (gedateerd 27 januari 2017), aangevuld bij fax van 17 mei 2017, heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 15 december 2017 met kenmerk K 17/33, door de raad ontvangen op dezelfde datum (digitaal), heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 april 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de e-mail van klaagster, met bijlagen, van 30 maart 2018, ingekomen bij de raad op diezelfde datum.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster heeft zich medio 2016 tot verweerder gewend in verband met de afwikkeling van haar echtscheiding. Op dat moment had klaagster al geruime tijd overleg gehad met de advocaat van de wederpartij om in onderling overleg tot afwikkeling van de echtscheiding te komen. In dat kader waren al concept-versies van het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant tussen partijen opgesteld. Op een aantal specifieke punten hadden partijen toen nog geen overeenstemming bereikt. Verweerder heeft de opdracht tot indiening van een eenzijdig verzoekschrift tot echtscheiding aan klaagster bevestigd.

2.3    Per e-mail van 5 september 2016 heeft klaagster aan verweerder gevraagd of het een idee was om toedeling van de echtelijke woning aan haar man in het verzoekschrift tot echtscheiding op te nemen, zodat haar naam van de hypotheekakte zou gaan. Daarop heeft verweerder diezelfde dag per e-mail geantwoord:

“Het is helaas niet zo eenvoudig als jij misschien denkt (…). Indien ik een dergelijk verzoek in het verzoekschrift echtscheiding opneem, dan zal [de wederpartij] in de gelegenheid worden gesteld om verweer te voeren tegen dat verzoek. In ieder geval zal het dan enige maanden duren voordat de rechtbank een zitting in gaat plannen om voornoemd verzoek mondeling te behandelen. Het is in deze zaak nu echter juist de bedoeling om de echtscheiding er snel doorheen te krijgen. In dat kader wil ik nog aangeven dat ik er vanuit ga dat er in onderling overleg een afspraak met [de wederpartij] kan worden gemaakt over de toebedeling van de echtelijke woning aan [de wederpartij]. Indien dit niet lukt, dan kan er ook nog een aparte gerechtelijke procedure tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap door mij opgestart worden bij de rechtbank. (…)”

2.4    In de maand september 2016 is tussen klaagster en verweerder meermaals gemaild over de inhoud en over de stand van zaken met betrekking tot de indiening van het verzoekschrift door verweerder. Per e mail van 27 september 2016 heeft klaagster in dit kader aan verweerder geschreven:

“We spraken af dat vrijdag jl. het verzoekschrift eruit zou worden gestuurd, dat kon geen doorgang vinden ivm jouw werkzaamheden. Vervolgens spraken we maandag af, hetgeen je ook zou doen en hebt bevestigd. Nu blijkt dat het verzoekschrift er nog helemaal niet uit is. Het is inmiddels bijna 17:00 uur, hetgeen waarschijnlijk inhoudt dat de Rb. het morgen pas oppakt. Ik heb ook geen laatste concept verzoekschrift ontvangen, noch een conceptmail aan [Van S]. Kan je misschien e.e.a. verduidelijken? Het kost me erg veel tijd en energie om steeds te moeten bellen en mailen met de vraag of er iets gebeurd is. Dan is het erg teleurstellend om te horen dat het wederom is blijven liggen.”

2.5    Per e-mails van 20 en 25 oktober 2016 heeft verweerder klaagster geïnformeerd over de van mr. Van S ontvangen e-mail en het daarna gevoerde telefoongesprek. Voorts heeft hij, net als in zijn e-mail van 20 oktober 2016, opnieuw in zijn e-mail van 25 oktober 2016 klaagster geadviseerd:

“Gezien het bovenstaande zou ik je dan ook willen verzoeken om mij zo spoedig mogelijk jouw op- en aanmerkingen ten aanzien van het door mevrouw mr. [Van S] opgestelde concept echtscheidingsconvenant te doen toekomen. Tevens zou ik je hierbij in overweging willen geven om te trachten om eventueel onder bepaalde punten opgenomen in het concept convenant heen te stappen om zo toch een afwikkeling van de echtscheiding op korte termijn te kunnen realiseren.”

Klaagster heeft hierop inhoudelijk per e-mail gereageerd en haar standpunt uiteengezet.

2.6    Per e-mail van 30 oktober 2016 heeft klaagster aan verweerder laten weten dat zij het verzoekschrift niet zal gaan intrekken en niet zal meewerken met uitstel in verband met de onderhandelingen over het convenant. En voorts:

“Als ze uitstel willen dan moet [mr. Van S] dit zelf maar verzoeken. Ik begreep dat dit 1 maal mag en dat standaard uitstel voor 4 weken verleend wordt.”

2.7    In reactie hierop heeft verweerder per e-mail van 31 oktober 2016 aan klaagster bevestigd dat hij geen toestemming voor uitstel voor indiening van een verweerschrift aan mr. [Van S] zal verlenen en evenmin het verzoekschrift zal intrekken.

2.8    Per e-mail van 28 november 2016 heeft klaagster, onder meer, aan verweerder laten weten, onder gelijktijdige toezending van een artikel uit 2015 over ‘Verkoop van een gemeenschappelijke woning in kort geding’:

“Ik hoor graag of jij bereid bent een KG te starten onder het spoedeisend belang van woonruimte en nog meer beschadiging voor de kinderen (…). Mijn inschatting is dat op het moment er een zitting is gepland, [de wederpartij] zal afhaken. In ieder geval moet het KG in december plaatsvinden.”

2.9    In reactie hierop heeft verweerder per e-mail van 30 november 2016 om 17.13 uur aan klaagster laten weten dat haar situatie niet gelijk is aan die van in het artikel, nu geen sprake is van toedeling van een woning aan een mede-eigenaar maar, zo was hem bekend geworden, van een verkoop van de woning aan een derde. En voorts: “Dienaangaande blijf ik van mening dat een dusdanig definitief oordeel niet door de voorzieningenrechter in kort geding geveld kan worden.” Als alternatieven heeft verweerder voorgesteld om daartoe een bodemprocedure te starten of dat binnen de echtscheidingsprocedure aanvullend te verzoeken, maar klaagster daarbij gewezen op de lange duur van die procedures en bijbehorende hoge advocaatkosten, terwijl haar instemming met een niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant de snelste oplossing is.

2.10    Per e-mail van 30 november 2016 om 20.30 uur heeft klaagster aan verweerder gevraagd haar aan te geven als hij geen kort geding wilde starten en hem, buiten de juridische deugdelijkheid ervan, gewezen op de waardevolle strategische keuze voor een kort geding zodat haar man dan gedwongen zou worden om stelling in te nemen. Tot slot heeft zij laten weten niet akkoord te willen gaan met een niet-wijzigingsbeding voor partneralimentatie.

2.11    Per e-mail van 5 december 2016 om 8:54 uur heeft zij verweerder gevraagd om te reageren op haar eerdere e-mails van 30 november 2016 en van 1 december 2016. In die laatste e-mail heeft zij verweerder laten weten partneralimentatie aan te zullen vragen als haar man zijn standpunt niet zou wijzigen, nu hij een snelle echtscheiding frustreerde.

2.12    Per e-mail van 5 december 2016 11:31 uur heeft verweerder een e-mail van die dag van de waarnemend advocaat van de wederpartij, mr. W, aan klaagster doorgestuurd met verzoek om daarop te reageren. In die e-mail is door mr. W een aanbod gedaan onder welke voorwaarden algehele overeenstemming kan worden bereikt tussen partijen, en voorts is daarin opgenomen:

“Zoals u bekend is staat de zaak thans voor verweer op 20 december 2016. Enkel met uw toestemming kan ik hiervoor uitstel krijgen. Niet valt uit te sluiten dat wij op die datum nog geen definitieve overeenstemming hebben bereikt over het convenant en u zult begrijpen dat ik wil voorkomen dat ik op het laatste moment een verweerschrift moet opstellen. Ik verzoek u mij derhalve om mij nu reeds een onvoorwaardelijke toestemming te geven voor het vragen van uitstel voor het indienen van het verweerschrift voor een periode van vier weken na 20-12-2016 voor het geval wij voordien toch geen overeenstemming hebben bereikt.”

2.13    Per e-mail van 5 december 2016 om 11:51 uur heeft klaagster aan verweerder - in haast -laten weten dat zij geen toestemming verleent voor uitstel en heeft vervolgens per e-mail van 15:55 uur uitgelegd dat zij nog niet wil instemmen met het voorstel van mr. W, en dat wat haar betreft een kort geding nodig is.

2.14    Per e-mail van 6 december 2016 om 17:42 uur aan klaagster heeft verweerder zijn begrip getoond voor de frustraties van klaagster over de gang van zaken en haar opnieuw gewezen op een nog langdurige kostbare echtscheidingsprocedure als partijen niet tot een vergelijk komen. Daarbij heeft hij klaagster laten weten dat een kort geding niets kan forceren, dat verkoop aan een derde zeker enige maanden zal duren en een kort geding in dat geval ook niet nodig is, nu de wederpartij bereid is om zijn medewerking daaraan te verlenen.

2.15    Per e-mail van 6 december 2016 om 19:46 uur heeft klaagster aan verweerder gevraagd te bevestigen dat hij aan mr. W heeft gemeld dat niet wordt ingestemd met uitstel. Voorts heeft zij gemeld dat zijn grootste misvatting is dat de wederpartij zich aan de gemaakte afspraken zal houden en niet zal traineren, want het tegendeel zal het geval zijn. Voorts heeft zij hem gemeld:

“Waar het mij om gaat, in onze verhouding cliënte/advocaat, is, dat ik vind dat omdat het om mijn belangen en die van de kinderen gaat, het ook aan mij is om de doorslaggevende inschatting te maken wat de naaste toekomst wel of niet gaat brengen, alsmede wat wel of niet wenselijk is. De juridische oordelen laat ik uiteraard in laatste instantie aan jou, waaronder dat ik van jou heb begrepen dat een door mij gewenst KG als strategisch middel niet door jou als middel wordt gekozen. Dàt besluit billijk ik, los van mijn juridische oordeel daarover. Dit gezegd zijnde, denk ik dat jij het eens moet zijn met mijn besluit, dat de tekst van de mail van jou aan [mr. W] er uitgaat, zoals ik die jou stuurde. Oké?”

2.16    Per e-mail van 11 december 2016 heeft klaagster aan verweerder laten weten dat zij al zeven dagen wacht op een bevestiging van hem dat geen nader uitstel is verleend aan de wederpartij en heeft zij tevens haar inhoudelijke reactie gestuurd op het concept-convenant van mr. W.

2.17    Per e-mail van 12 december 2016 om 15.25 uur heeft klaagster aan verweerder verzocht om diezelfde dag aan de rechtbank te faxen dat geen nader uitstel wordt verleend en verweerder voor het einde van de dag dat zal bevestigen.

2.18    Per e-mail van 13 december 2016 om 20.50 uur heeft klaagster aan verweerder laten weten:

“Je gaf aan dat [mr. W] uitstel zou kunnen krijgen onder verwijzing naar het verlof van [mr. Van S], de kans op uitstel moet worden geminimaliseerd. Ik hoop dat je kan begrijpen dat ik (omdat ik geen duidelijk/eenduidig antwoord ter zake van jou kreeg) uit noodzaak de bijlage heb gefaxt. Nog meer uitstel is absoluut onwenselijk (zie ook voorgaande mail).

2.19    Per e-mail van 20 december 2016 om 10:29 uur heeft verweerder klaagster erop gewezen dat een viergesprek met de wederpartij alleen zin heeft als niet vooraf allerlei voorwaarden worden gesteld, dat een aantal van haar voorwaarden juridisch niet haalbaar zijn en dat een langdurige echtscheidingsprocedure met advocaatkosten en stress beter voorkomen kan worden. Tot slot heeft hij klaagster verzocht of het viergesprek op 21 december 2016 doorgang moet krijgen.

2.20    Per e-mail van 21 december 2016 om 8:47 uur heeft verweerder aan klaagster laten weten dat op basis van haar genoemde uitgangspunten/voorwaarden een vier- of driegesprek van hem met mr. W en de wederpartij geen zin zal hebben. Voorts heeft verweerder klaagster verzocht om een gesprek op kantoor wegens onvoldoende vertrouwen in zijn handelen. Daarop heeft klaagster om 9.38 uur gereageerd en verweerder verzocht naar het gesprek te gaan en de door haar genoemde drie breekpunten te laten zitten.

2.21    Per e-mail van 22 december 2016 om 7:56 uur heeft klaagster aan verweerder gevraagd om haar te informeren over wat het gesprek heeft opgeleverd als onderhandelingsresultaat, in de verwachting dat het gesprek niet alsnog door hem is afgezegd.

2.22    Per e-mail van 23 december 2016 om 10:06 uur heeft verweerder aan klaagster bericht dat onvoldoende basis aanwezig was voor een constructief gesprek met de wederpartij zodat dat niet is doorgegaan, mede gezien de eerdere e-mail van mr. W. dat het gesprek geen zin had. Voorts heeft hij een door mr. W aangepast echtscheidingsconvenant toegestuurd met het verzoek om de verder te nemen stappen te bespreken.

2.23    Per e-mail van 23 december 2016 om 18:25 uur heeft klaagster de overeenkomst van opdracht met verweerder ontbonden en verweerder verzocht om aan haar toe te geven welke beroepsfouten hij tot dat moment had gemaakt.

2.24    Per e-mail van 27 december 2016 om 11:43 uur heeft verweerder ingestemd met de ontbinding van de overeenkomst maar ontkend fouten te hebben gemaakt. Voorts heeft hij gemeld dat hij bereid is om zijn werkzaamheden per direct te zullen staken, alhoewel hem dat in de omstandigheden van bijna overeenstemming tussen klaagster en de wederpartij zeer onverstandig lijkt te zijn.

2.25    Per e-mails van 3 januari 2017 heeft klaagster aan verweerder gemeld dat zij van de rechtbank heeft vernomen dat hij zich nog niet heeft teruggetrokken uit de zaak en dat haar is gebleken dat hij, in strijd met haar instructie, toch heeft ingestemd met een tweede uitstelverzoek van de wederpartij, met het dringende verzoek die correspondentie daarover terstond aan klaagster toe te sturen.

2.26    Per e-mail van 4 januari 2017 heeft verweerder aan klaagster wat betreft het door hem verleende uitstel aan mr. W het volgende laten weten:

“Uit collegialiteit heb ik nog voordat u mij de instructie gaf dat er absoluut geen uitstel aan mr. [W] mocht worden verleend op verzoek van mr. [W] dienaangaande uitstel aan mr. [W] verleend voor het indienen van een verweerschrift. Daarbij merk ik op dat het in de advocatuur gebruikelijk is om en dergelijk uitstel te verlenen in een situatie waarin een collega min of meer klem zit door zwangerschapsverlof van een kantoorgenote.”

Daarnaast heeft hij klaagster bevestigd dat hij zich, zoals verzocht, als advocaat zal onttrekken, klaagster erop geattendeerd tijdig een opvolgend advocaat te zoeken in verband met de verplichte procesvertegenwoordiging bij de rechtbank en het dossier op 9 januari 2017 bij hem kan worden opgehaald; per e-mail van 5 januari 2017 alsnog vervroegd naar 6 januari 2017.

2.27    Per e-mail van 6 januari 2017 heeft verweerder aan klaagster, na zijn aankondiging in zijn e-mail van 5 januari 2017, de e-mail aan mr. W toegestuurd waarin hij het tweede uitstel heeft verleend. De datum van deze e-mail is de raad niet bekend.

2.28    Per e-mail van 10 januari 2017 heeft verweerder aan klaagster bevestigd dat naar aanleiding van haar e-mail van 27 december 2016 de overeenkomst van opdracht tussen hen is ontbonden, dat hij zijn werkzaamheden per direct zal neerleggen, maar formeel nog vertegenwoordigingsbevoegd blijft totdat zich een opvolgend advocaat heeft gemeld met verzoek om overname van het dossier. Niettemin heeft hij zich op haar uitdrukkelijk verzoek die dag bij de rechtbank al onttrokken als haar advocaat.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zijn werk kwalitatief niet goed te doen:

i.    onvoldoende kennis te hebben van het recht en onvoldoende ervaring te hebben in zijn specialisme, wat blijkt uit het onjuiste standpunt van verweerder dat een vordering in kort geding strekkende tot (partiële) verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap niet mogelijk was, zodat toedeling van de echtelijke woning aan de wederpartij van klaagster in rechte niet kon worden afgedwongen en heeft nagelaten om klaagster te adviseren om voorlopige voorzieningen te vragen; 

ii.    grove fouten te maken waarop klaagster hem heeft moeten wijzen, zoals

1) het niet opstarten van een voorlopige voorzieningenprocedure met betrekking tot de kinderalimentatie, terwijl verweerder wist dat klaagster al sinds juni 2016 geen kinderalimentatie van de wederpartij had ontvangen van welke omissie de wederpartij gebruik heeft gemaakt in de onderhandelingen, en

2) het nalaten om klaagster voortvarend te adviseren over partneralimentatie en vervolgens die advisering ten nadele van klaagster op te stellen en niet conform haar wens, en

3) pas nadat hij erop was gewezen door klaagster te weten dat het niet noodzakelijk was om een convenant in een verzoekschrift tot echtscheiding op te nemen;

iii.    belangrijke stukken niet te lezen, waardoor hij niet op de hoogte was van de verkoop van de echtelijke woning aan een derde of de wens van klaagster om geen afstand te doen van haar recht op partneralimentatie, zodat klaagster herhaaldelijk opnieuw die informatie heeft moeten verstrekken en om reacties heeft moeten verzoeken;

iv.    ondeugdelijk te adviseren, zoals zijn advies aan klaagster om:

1)    al op voorhand akkoord te gaan met stukken die nog opgesteld moesten worden, zoals een nog door de advocaat van de wederpartij op bepaalde punten aan te passen echtscheidingsconvenant tussen partijen, en

2)    wat betreft de kinderalimentatie na te laten om haar te adviseren om wegens mogelijk tussentijds gewijzigde inkomsten van de wederpartij opnieuw een berekening te laten doen, terwijl het inkomen van de wederpartij feitelijk substantieel is verhoord, zodat een onjuist bedrag aan kinderalimentatie is opgenomen, en

3)    wat betreft de partneralimentatie in strijd met haar wens en haar belang klaagster te adviseren om akkoord te gaan met een bepaling dat partneralimentatie alleen kan worden gebaseerd op het niet kunnen voorzien door klaagster in haar levensonderhoud en alleen op basis van een lager dan haar huidige inkomen;

b)    te weigeren met klaagster te communiceren over cruciale onderwerpen door te weigeren om te bevestigen dat klaagster niet instemde met verlening van nader uitstel aan de wederpartij, zodat zij daartoe zelf de rechtbank heeft moeten benaderen, met alle kosten van dien;

c)    in strijd met haar e-mail van 31 oktober 2016 om aan de wederpartij geen uitstel te verlenen voor indiening van het verweerschrift dat toch blijkens zijn e-mail van 4 januari 2017 te hebben gedaan en nadien niet te reageren op het verzoek van klaagster om daarvan bewijs te leveren;

d)    materiële en immateriële schade bij klaagster te veroorzaken door niet in te zien dat een snelle toedeling van de echtelijke woning aan de wederpartij voor klaagster noodzakelijk was om een hypotheek voor haar nieuwe woning te krijgen en door het verlenen van uitstel aan de wederpartij een extra vordering van de verkoper op klaagster te veroorzaken, dit met alle kosten van dien;

e)    niet de regie in handen te nemen maar de ‘dwangpositie’ en ‘koehandel’ van de advocaat van de wederpartij te accepteren, waardoor verweerder is tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster;

f)    te weigeren om fouten pro actief te bekennen of desgevraagd toe te geven zoals blijkt uit het feit dat verweerder heeft nagelaten om zijn gebrek aan kennis ten aanzien van de juridische mogelijkheden van een kort geding, toe te geven;

g)    foutieve c.q. onjuiste c.q. onvolledige c.q. verouderde informatie aan de nieuwe advocaat van de wederpartij te verstrekken en daarbij na te laten om aan te geven dat hij op de hoogte was van de laatste ontwikkelingen en ten onrechte te melden dat ‘partijen er bijna uit waren’.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdelen a), d), e),f) en g)

4.2    Verweerder stelt dat toen klaagster bij hem kwam nog steeds haar insteek was om haar echtscheiding op gemeenschappelijke basis af te wikkelen door indiening van een gemeenschappelijk verzoekschrift echtscheiding, met bijgevoegd een echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan. Daarbij was volgens verweerder haar bedoeling om met de wederpartij verder te onderhandelen en de ‘laatste puntjes op de i te zetten’ op basis van de reeds opgestelde concept-stukken. Een van de discussiepunten was toen nog het al dan niet opnemen van een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot het  relatief laag berekende bedrag - aan partneralimentatie; over de hoogte van de kinderalimentatie  van € 500,- per maand was al overeenstemming bereikt. Daarnaast bestond nog onduidelijkheid of de wederpartij de echtelijke woning zou willen overnemen en of hij dat zou kunnen financieren, aldus verweerder.

4.3    Omdat klaagster op een gegeven moment en bijna dagelijks aangaf haast te hebben, heeft verweerder haar geadviseerd om meer ‘water bij de wijn te doen’ om zodoende sneller gehele overeenstemming met de wederpartij te bereiken. Klaagster heeft met deze insteek ingestemd, onder meer door in te stemmen met een niet-wijzigingsbeding in het convenant. Verweerder heeft veelvuldig gecorrespondeerd met de advocaat van de wederpartij, mr. S. en haar vervanger, mr. W (vanaf eind november 2016) en heeft  klaagster hiervan altijd tijdig per e-mail op de hoogte gehouden en alles met haar besproken. Dat verweerder op eigen houtje heeft gehandeld of zonder regie te nemen heeft onderhandeld met de wederpartij en daarbij ook nog fouten heeft gemaakt, betwist verweerder.

4.4    Telefonisch heeft verweerder een voorlopige voorzieningenprocedure tot vaststelling van voorlopige kinder- en/of partneralimentatie aan klaagster afgeraden, omdat dat het risico op het alsnog mislukken van de inmiddels vergevorderde onderhandelingen met de wederpartij zou vergroten. Ook met deze suggestie heeft klaagster ingestemd. Dat zij dat niet zou hebben gedaan, blijkt ook niet uit de stukken, aldus verweerder.

4.5    Verweerder betwist ondeskundig te hebben gehandeld of onvoldoende kennis van het recht te hebben gehad. Volgens hem was het gelet op de aard van een kort geding juridisch niet mogelijk, althans in de gegeven omstandigheden met de door klaagster gekozen insteek niet zinvol, om de wederpartij van klaagster feitelijk te dwingen om mee te werken aan toedeling van de echtelijke woning aan hem. Daarbij komt volgens verweerder dat na een rechterlijke toedeling ook nog akkoord van de financier nodig zou zijn om de overname daarna te effectueren, hetgeen praktisch tot problemen zou kunnen leiden en dus tijd zou kosten. Tijd die klaagster niet had, omdat zij snel gescheiden wilde zijn. Naar verweerder pas later is gebleken, had klaagster haast omdat recentelijk tijdens het huwelijk een nieuwe woning had gekocht en daarvoor financiering moest regelen.

4.6    Toen verweerder erachter kwam dat klaagster een woning had gekocht, heeft hij haar geadviseerd om snel een eenzijdig verzoekschrift bij de rechtbank in te dienen, dat verzoekschrift in het huwelijksgoederenregister te laten inschrijven en zodoende de tussen partijen nog bestaande huwelijksgoederengemeenschap te ontbinden. In de tussentijd bleef de insteek, alles in overleg met klaagster, om in de tussentijd met de wederpartij alsnog tot een vergelijk te komen en om binnen de verlengde verweertermijn alsnog een getekend convenant en ouderschapsplan in te dienen namens beide partijen.

4.7    Het verbaast verweerder dat klaagster tot kerst 2016 een onvoorwaardelijk vertrouwen in hem heeft gehad, hem toen zelfs per e-mail heeft gemachtigd om op kantoor van mr. W algehele overeenstemming proberen te bereiken in een gesprek, en ineens daarna het vertrouwen in hem heeft opgezegd. Hij betwist dat klaagster door zijn toedoen is benadeeld of schade heeft geleden. Dat een opvolgend advocaat via een kort geding de overeenstemming heeft weten te bereiken tussen partijen, maakt nog niet dat verweerder in de daarvoor aanwezige situatie met klaagster en haar wensen onjuist heeft geadviseerd of heeft gehandeld, aldus verweerder ter zitting .

Ad klachtonderdeel b) en c)

4.8    Uit collegialiteit heeft verweerder aan mr. W uitstel voor het indienen van het verweerschrift ingediend, omdat die waarnemer klem zat met het waarnemen van de praktijk van mr. Van S. Bovendien zou een uitstel van slechts vier weken op dat moment ook niet voor een onaanvaardbare vertraging van de echtscheiding zorgen, dan wel had het in de lijn der verwachting gelegen dat de rechtbank dat uitstel alsnog had gehonoreerd vanwege het zwangerschapsverlof van mr. Van S. Klaagster heeft hiervan geen nadeel ondervonden, aldus verweerder.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    In dit klachtonderdeel met subonderdelen staat centraal of verweerder de afwikkeling van de echtscheiding van klaagster met de wederpartij heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klaagster, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling van deze samenhangende klachtonderdelen het volgende in aanmerking.

5.2    De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang, rekening houdende met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico - waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.3    Tot die professionele standaard behoort, onder meer, dat de advocaat de cliënt wijst op en met die cliënt bespreekt welke (proces)strategie kan worden gevolgd waarbij ook de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de daarmee gemoeid gaande tijd en kosten worden betrokken. Een advocaat dient zijn cliënt daarover duidelijk te informeren en, waar nodig schriftelijk, zijn standpunt en advies zodanig toe te lichten, dat de cliënt op basis daarvan een weloverwogen keuze kan maken over de strategie en werkwijze van de advocaat.

5.4    Op basis van de overgelegde stukken en de gemotiveerde betwisting van verweerder kan niet worden vastgesteld dat verweerder klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan. De raad overweegt daartoe als volgt.

5.5    Naar het oordeel van de raad moet, gelet op de inhoud van diverse overgelegde correspondentie tussen partijen en gelet op haar juridische achtergrond, voor klaagster voldoende duidelijk zijn geweest dat verweerder van meet af aan een kort geding tegen haar man in haar belang niet als strategisch middel wilde inzetten. Zo heeft verweerder in zijn e-mail van 5 september 2016 in duidelijke bewoordingen aan klaagster uitgelegd waarom een eenzijdig verzoekschrift tot echtscheiding zónder dat daarin tevens een verzoek tot toedeling van de echtelijke woning aan de man werd opgenomen, zou resulteren in een snellere echtscheiding. Dat was ook de bedoeling van klaagster die haast had door haar aankoop van een nieuwe woning nog tijdens haar huwelijk met de man. In diezelfde e-mail heeft verweerder voorts uitgelegd welk alternatief er voorhanden was als overleg met de wederpartij met betrekking tot het geschilpunt over de echtelijke woning, niet zou slagen. Nadat daarna aan verweerder en klaagster bekend is geworden dat de man de echtelijke woning niet meer toegedeeld wilde krijgen, heeft verweerder in zijn e-mail van 30 november 2016 aan klaagster laten weten dat, kort weergegeven, een kort geding naar zijn mening in de situatie van klaagster nog altijd niet de door klaagster gewenste snelste oplossing was tot echtscheiding en heeft hij diverse alternatieven toegelicht. Naar het oordeel van de raad is klaagster gezien de inhoud van haar e-mail van 6 december 2016 om 19:46 uur aan verweerder vervolgens met de door verweerder voorgestelde aanpak akkoord gegaan, waarin zij immers zelf aangeeft dat zij zijn keuze om geen strategisch kort geding te willen starten billijkt. Tegen deze achtergrond zal de raad de verschillende subonderdelen van klachtonderdeel a) beoordelen over de kwaliteit van de door verweerder verrichte werkzaamheden voor klaagster.

Ad sub i)

5.6    Het verwijt dat verweerder onvoldoende kennis heeft van het recht is onvoldoende concreet en de raad ook niet gebleken en mist derhalve feitelijke grondslag. Het door verweerder ingenomen juridische standpunt over het kort geding, zoals hem ook in dit subonderdeel wordt verweten, is juridisch niet onjuist. Zonder afspraken tussen partijen in een convenant over de toedeling van de echtelijke woning zou, gelet op de voorlopige aard ervan, een kort geding niet zinvol zijn en zo’n procedure klaagster mogelijk alleen op kosten jagen. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is geen sprake geweest, zodat de raad klachtonderdeel a) sub i) ongegrond zal verklaren.

Ad sub ii) en iv) sub 2

5.7    Verweerder heeft onbetwist gesteld dat klaagster en haar man al overeenstemming hadden bereikt over de hoogte van de kinderalimentatie. Dat klaagster wegens uitblijven van betaling van de kinderalimentatie vanaf juni 2016 aan verweerder een concreet verzoek heeft gedaan om een voorlopige voorzieningenprocedure te starten, kan de raad op basis van het dossier niet vaststellen. Dat sprake was van een dusdanig nijpende financiële noodzaak aan de zijde van klaagster, zodat verweerder daarom zelf aan klaagster had moeten adviseren om een voorlopige voorzieningenprocedure te starten, heeft verweerder ter zitting gemotiveerd betwist. Volgens verweerder is dat niet zo met klaagster aan de orde geweest. Bovendien was zo’n procedure volgens verweerder ook niet verstandig omdat daarmee de onderhandelingen met de wederpartij zouden kunnen worden gefrustreerd, terwijl klaagster er juist belang bij had om de echtscheiding er snel doorheen te krijgen. Nu de raad hiervoor heeft vastgesteld dat de strategie van verweerder en klaagster was om in het belang van klaagster een snelle echtscheiding te regelen, valt niet in te zien in hoeverre aan verweerder een verwijt kan worden gemaakt dat hij aan klaagster geen voorlopige voorzieningenprocedure heeft geadviseerd voor de kinderalimentatie. Evenmin is komen vast te staan dat klaagster verweerder heeft gevraagd om partneralimentatie in een voorlopige voorzieningenprocedure te verzoeken of dat verweerder haar daarover conform haar wens had moeten adviseren. Dit verwijt is onvoldoende concreet onderbouwd, evenals het verwijt dat verweerder niet wist dat het niet noodzakelijk was om een convenant in verzoekschrift tot echtscheiding op te nemen.

5.8    Op grond van het vorenstaande is de juistheid van het verwijt dat verweerder grove fouten zou hebben gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet komen vast te staan en dus ook niet de gegrondheid ervan. Daarmee zal de raad klachtonderdelen a sub ii) en sub iv) ongegrond verklaren.

Ad sub iii)

5.9    Het verwijt van klaagster dat verweerder nalaat om belangrijke stukken te lezen is onvoldoende onderbouwd. Nu de feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt, wordt ook klachtonderdeel a) sub iii) ongegrond geoordeeld.

Ad sub iv) sub 1

5.10    De juistheid van het verwijt dat verweerder klaagster zou hebben geadviseerd om al akkoord te gaan met nog op te stellen stukken door de advocaat van de wederpartij, kan de raad op basis van het dossier en de overgelegde correspondentie van verweerder, niet vaststellen en evenmin de gegrondheid ervan. De verdere in dit subonderdeel aan verweerder gemaakte verwijten missen feitelijke grondslag, nu de raad hiervoor al heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat verweerder daarover ondeugdelijk heeft geadviseerd.  Nu verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt treft, zal de raad ook klachtonderdeel a) sub v) ongegrond oordelen. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel a) in alle subonderdelen ongegrond.

Ad klachtonderdelen b) en c)

5.11    Gelet op de samenhang worden deze klachtonderdelen gezamenlijk beoordeeld.

5.12    De raad is van oordeel dat verweerder niet zorgvuldig jegens klaagster heeft gehandeld door in strijd met haar expliciete instructies in haar e-mails van 30 oktober 2016 en van 5 december 2016 om geen nader uitstel voor indienen van een verweerschrift te verlenen, dat uitstel toch en buiten medeweten van klaagster aan mr. W te verlenen. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder ook met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad. In zijn e-mail van 31 oktober 2016 heeft verweerder immers uitdrukkelijk aan klaagster toegezegd geen toestemming te zullen verlenen aan mr. Van S voor nader uitstel voor verweer. Deze toezegging aan klaagster heeft verweerder in december 2016 vervolgens geschonden en daarmee klaagster geschaad in haar vertrouwen in hem.

5.13    Verweerder heeft nog aangevoerd dat hij een waarnemende collega met een kort uitstel kon helpen, terwijl daardoor de belangen van klaagster niet zouden worden geschaad. De raad begrijpt dat verweerder enerzijds rekening had te houden met de onder advocaten bestaande en vereiste welwillendheid en zijn confraternele verhoudingen met de waarnemer van mr. Van S, maar anderzijds met de kernwaarden partijdigheid en de instructiebevoegdheid van zijn cliënte. Nu klaagster hem instructie had gegeven en hij daarmee had ingestemd kon hij de belangen van de advocaat van de wederpartij niet laten prevaleren boven het belang van zijn eigen cliënte, die haast had en daarom geen uitstel wilde verlenen, hetgeen hem door de raad tuchtrechtelijk wordt verweten. Dat hij wellicht heeft overwogen dat een nader uitstel aan de wederpartij juist in het belang van de onderhandelingen van klaagster was, doet aan het tuchtrechtelijk verwijtbare van zijn handelen niet af.

5.14    De raad verwijt verweerder ook tuchtrechtelijk dat hij pas aan klaagster heeft toegegeven dat hij in strijd met haar instructies toch uitstel aan de wederpartij heeft verleend, nadat klaagster hem daar zelf per e-mail van 3 januari 2017 op heeft gewezen na haar contact met de rechtbank. Dit is een handelen van verweerder zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt, temeer daar klaagster vanaf 5 december 2016 tot begin januari 2017 in e-mails aan verweerder had gevraagd om te bevestigen dat door hem geen uitstel aan de wederpartij was verleend. Verweerder heeft, zo blijkt uit de vastgestelde feiten, in die periode contact gehad met klaagster, maar blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting niet gereageerd op haar vraag over het uitstel. Ook nadat zijn onjuiste  handelen door klaagster was ontdekt, heeft verweerder naar het oordeel van de raad onvoldoende met klaagster gecommuniceerd en inzicht getoond in het laakbare van zijn handelen door pas na bemiddeling door de deken de e-mail aan mr. W, waarin door hem de toestemming was verleend, aan klaagster toegestuurd.

5.15    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk jegens klaagster heeft gehandeld, zodat de klachtonderdelen b) en c) gegrond zullen worden verklaard.

Ad klachtonderdeel d)

5.16    Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat zij schade heeft geleden door toedoen van de vermeende foutieve handelwijze van verweerder, een en ander zoals door haar toegelicht. Dit raakt de civielrechtelijke beoordeling van de rechtsverhouding tussen klaagster en verweerder en niet de tuchtrechtelijke beoordeling van het gedrag van verweerder. Voor zover de raad bekend loopt zo’n civiele procedure tussen partijen. Op grond hiervan is de raad van oordeel dat klachtonderdeel d) ongegrond is.

Ad klachtonderdeel e)

5.17    Onder verwijzing naar hetgeen de raad heeft overwogen ten aanzien van klachtonderdeel a) en gelet op de betwisting van dit verwijt door verweerder, kan de raad de juistheid van dit verwijt, dat verweerder geen regie heeft genomen in haar zaak en zich in een voor klaagster ongunstige positie heeft laten dwingen door de (advocaat van de) wederpartij, niet vaststellen en daarmee ook niet de gegrondheid ervan. Daarom zal de raad klachtonderdeel e) ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel f)

5.18    Klaagster verwijt verweerder in deze dat hij heeft geweigerd om door hem gemaakte fouten pro actief te bekennen en toe te geven wat betreft zijn gebrek aan kennis over  onder meer de juridische mogelijkheden van een kort geding. Nu klaagster hierbij uitgaat van een onjuiste veronderstelling over de kwaliteit van de door verweerder verrichte werkzaamheden, waarover de raad in klachtonderdeel a) reeds heeft beslist, heeft dit verwijt geen zelfstandige grondslag. De raad zal dan ook klachtonderdeel f) ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel g)

5.19    Het verwijt dat verweerder aan de opvolgend advocaat foutieve, onjuiste, onvolledige dan wel verouderde informatie heeft verstrekt en heeft nagelaten die advocaat te informeren over de laatste ontwikkelingen, is onvoldoende concreet (met stukken) onderbouwd. Nu dit verwijt een feitelijke grondslag mist, zal de raad ook klachtonderdeel g) ongegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    Op grond van het vorenstaande heeft de raad twee klachtonderdelen gegrond geoordeeld. Gelet hierop acht de raad na te melden aan verweerder op te leggen maatregel passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 17-1047].

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen b) en c) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster; 

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. R.P.F. van der Mark, B.E.J.M. Tomlow, M.W. Veldhuijsen, A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door  mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 20 augustus 2018.