ECLI:NL:TADRAMS:2018:229 Raad van Discipline Amsterdam 18-413/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:229
Datum uitspraak: 27-11-2018
Datum publicatie: 06-12-2018
Zaaknummer(s): 18-413/A/A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Zie ook 18-554/A/A/D. Verweerder is als advocaat opgetreden voor LW Holding B.V. en Dumapa Holding B.V. De heer W is directeur van deze vennootschappen. Klaagster sub 1 is de echtgenote van de heer W en tevens bestuurster van een stichting, klaagster sub 2.  Klaagsters en verweerder zijn in geschil over de vraag of klaagsters zich borg hebben gesteld voor facturen van verweerder. Gelet op de bij verweerder aanwezige kennis over de volgens het handelsregister bevoegde vertegenwoordig(st)er van klaagster sub 2 en het kennelijk ontbreken van een uitdrukkelijke machtiging had het, indachtig Gedragsregel 23 lid 1 (Gedragsregels 1992), op de weg van verweerder gelegen om het gestelde akkoord van klaagster sub 1 op de door hem gestelde afspraak tot borgstelling schriftelijk vast te leggen. Dat verweerder dit heeft nagelaten valt hem tuchtrechtelijk te verwijten. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij er, in het kader van de vordering van (het kantoor van) verweerder op klaagsters en ter onderbouwing van zijn standpunt dat de heer W, klaagster sub 1 en klaagster sub 2 vereenzelvigd kunnen worden, een reëel belang bij had het “proces-verbaal tot bewaring en toetsing rechtmatigheid” ter kennis van de rechtbank te brengen. Los van de vraag of het in het geding brengen van een stuk een uitlating van verweerder betreft en aldus onder de reikwijdte van Gedragsregel 31 (Gedragsregels 1992) valt, geldt dat in elk geval geen sprake is van een onnodig grievende uitlating. Klacht deels gegrond, deels ongegrond. Voorwaardelijke schorsing van vier weken (één maatregel voor de onderhavige zaak en het heden gegrond verklaarde dekenbezwaar) en kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 27 november 2018

in de zaak 18-413/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagsters

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 23 oktober 2017 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 18 mei 2018 met kenmerk 4017-58232, door de raad ontvangen op 22 mei 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is gelijktijdig behandeld met een door de deken over verweerder ingediend dekenbezwaar (18-554/A/A/D) ter zitting van de raad van 12 oktober 2018 in aanwezigheid van klaagster sub 1 (statutair bestuurster van klaagster sub 2), vergezeld door haar gemachtigde, de deken, en verweerder, vergezeld door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 15 van de bij die brief gevoegde inventarislijst;

- de brief van de deken aan de raad van 18 mei 2018, door de raad ontvangen op 22 mei 2018;

- de nadere stukken van verweerder aan de raad van 28 september 2018, door de raad ontvangen op 11 oktober 2018.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder is als advocaat opgetreden voor LW Holding B.V. en Dumapa Holding B.V. De heer W is directeur van deze vennootschappen. Klaagster sub 1 is de echtgenote van de heer W en tevens bestuurster van een stichting, klaagster sub 2. 

2.2 Op 7 december 2016 heeft verweerder een e-mail aan de heer W gestuurd, met klaagster sub 1 in gekopieerd, met onder meer de volgende inhoud:

“Wij hebben besproken dat Dumapa Holding B.V. en LW Holding B.V. niet financieel in staat zijn om de openstaande facturen van [kantoor verweerder] op korte termijn te voldoen. Daarbij ga ik er vanuit dat de hoogte van de openstaande facturen genoegzaam bekend is.

Naar verwachting zal er in de financiële situatie van LW Holding B.V. en Dumapa Holding B.V. op relatief korte termijn geen verandering komen. In dat verband is gevraagd naar aanvullende zekerheid en heb je met [klaagster sub 1] besproken dat [klaagster sub 2] bereid is zich hoofdelijk borg te stellen voor de openstaande facturen (tot en met 31 december 2016).

In dat verband zal bij een mogelijke beëindiging van de bedrijfsactiviteiten en/of het verlies van de beschikkingsmacht over deze vennootschappen, de openstaande facturen van [kantoor verweerder] aan Dumapa Holding B.V. en LW Holding B.V. worden gecrediteerd en per kwartaal in 2017 voorschotfacturen aan [klaagster sub 2] (corresponderend met het bedrag van de oude openstaande facturen) in rekening gebracht worden. Hierbij zal voor de hoogte van de facturen rekening worden gehouden met de maatschappelijke verantwoording van de Stichting (en het daarbij behorende toezicht door derden).”

2.3 Op 14 februari 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de heer W en klaagster sub 1, met onder meer de volgende inhoud:

“Beste [klaagster sub 1],

In het kader van de openstaande vorderingen op Dumapa Holding B.V./LW Holding B.V. en onderstaande afspraak, informeer ik je als volgt.

Bijgevoegd tref je een overzicht van de openstaande facturen (via de herinneringen) en tevens de creditnota’s. Het totaal openstaande bedrag is (bedragen inclusief btw):

1. LW Holding B.V.  € 29.880,06

2. Dumapa Holding B.V.  € 12.931,45

Totaal    € 42.811,51

Ter compensatie stuur ik  in 2017 ieder kwartaal een voorschotnota van € 8.500 (exclusief btw). Deze tref je voor de volledigheid ook bij.

Ik stuur de bijlagen uitsluitend in het kader van de vertrouwelijkheid per email. De voorschotnota stuur ik wel separaat per post voor jouw administratie.

Bij voorbaat dank voor de medewerking.”

2.4 Op 14 februari 2017 heeft verweerder creditfacturen verstuurd aan LW Holding B.V. en Dumapa Holding B.V. voor de openstaande facturen. Diezelfde dag heeft verweerder een voorschotnota ten bedrage van € 8.500,- exclusief btw gestuurd aan klaagster sub 2. Op 4 april 2017 heeft verweerder een tweede voorschotnota ten bedrage van € 8.500,- exclusief btw gestuurd aan klaagster sub 2. Op 24 april 2017 heeft klaagster sub 2 deze tweede voorschotnota voldaan.

2.5 Op 13 juni 2017 heeft klaagster sub 1 een e-mail gestuurd aan de secretaresse van verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Dank voor het versturen van de mail maar de facturen hebben geen betrekking op diensten die tbv mij of de Stichting zijn uitgevoerd.

Ik heb alle afspraken na 8 mei met [verweerder] afgezegd.”

2.6 Op 3 juli 2017 heeft verweerder een brief gestuurd aan klaagster sub 1, met in de bijlage een derde voorschotnota ten bedrage van € 8.500,- exclusief btw gericht aan klaagster sub 2, en onder meer de volgende inhoud:

“Na de recente ontwikkelingen rond de gevangenhouding van [de heer W] en na jouw beslissing om een andere advocaat aan te stellen in jouw strafrechtelijke traject, is er niet of nauwelijks communicatie, waarvoor ik begrip heb gegeven de situatie waar je nu in terecht bent gekomen.

Ik heb kennis genomen van jouw reactie in reactie op de factuur van 13 juni:

(…)

Ik kan helaas jouw email niet plaatsen, waardoor ik mij genoodzaakt voel om een aantal in het verleden gemaakte afspraken nogmaals onder de aandacht te brengen. Ik heb kennis genomen van de inhoud van jouw verklaringen bij de FIOD en op vele onderdelen heb je feitelijk verkeerde zaken verklaard bij de FIOD, zeker ten aanzien van de rol van ondergetekende. Het behoeft weinig toelichting dat deze feitelijk onjuiste verklaringen jouw positie niet versterken, maar dat laat ik verder aan jullie over.

1. Strafrechtelijk onderzoek richting jou en [de heer W]

Op dinsdag 9 mei 2017 omstreeks 7.10 uur is [de heer W] aangehouden op het adres (…) op verdenking van oplichting, verduistering en witwassen. Kort na de aanhouding van [de heer W] die ochtend heb je telefonisch contact gezocht met ondergetekende met het verzoek [de heer W] bij te staan. Hierop heb ik vrijwel direct richting het cellencomplex in Houten gereden en heb [de heer W] bijgestaan voorafgaand en tijdens zijn eerste verhoor.

Vrij kort hierna is vast komen te staan dat ook jij verdachte bent in hetzelfde strafrechtelijke proces en dat de FIOD ook jou als verdachte wenste te horen. Hiervoor was een afspraak gemaakt voor dinsdag 16 mei om 10.00 uur in Houten. Bij de eerste lijnshulp die ik heb verricht bij zowel jou als [de heer W] heb ik het oog gehouden op de hoogte van de kosten.

Bij het verhoor van [de heer W] op dinsdag 9 mei heb ik aangegeven dat ik ook als advocaat van jou zou optreden. Op vrijdag 12 mei om 12.47 uur heb je het volgende Whatsapp bericht naar ondergetekende verstuurd:

Beste [verweerder], Ik heb gisteren even over nagedacht en met mensen over gesproken en heb besloten het misschien handiger is om mijn eigen advocaat te hebben. Ik heb gisteren een gesprek gehad met (…) en hij gaat met me mee aanstaande dinsdag.

Na dit bericht op 12 mei hadden we nog een gemeenschappelijke afspraak met (…) in het kader van de voorgenomen omzetting van de Stichting in een besloten vennootschap, die door (…) is afgezegd en waarvan ik heb begrepen dat de omzetting door jou (voorlopig of niet voorlopig) ‘on hold’ is gezet. De achterliggende reden hiervan is mij ontgaan en ook niet medegedeeld.

Voor de goede orde merk ik op dat ondergetekende in het strafrechtelijke traject voor zowel jou als [de heer W] eerste lijnshulp heeft verricht. [De heer W] heb ik vanaf dinsdag 9 mei gewezen (en geadviseerd) op de mogelijkheid om een toevoegingsadvocaat in te schakelen, ter beperking van de kosten. Voorts heb ik aan jouw verzoek gehoor gegeven door de strafrechtelijke advocaat uit jouw koker aan [de heer W] voor te dragen en heb het volledige dossier aan hem overgedragen. Het is merkwaardig dat ik eerste lijnshulp heb verricht, mede door jou en in jouw opdracht en dat je opdracht geeft voor een advocatenwissel bij [de heer W], maar nu stelt dat alle afspraken na 8 mei zijn afgezegd. Ik ben namelijk tot vrijdag 12 mei ook jouw advocaat geweest.

Jouw reactie in de email van 13 juni voelt voor mij alsof (voor de tweede keer in korte tijd) een mes in mijn rug wordt gestoken en ik kan behalve vanuit proces strategisch oogpunt de achterliggende reden niet inschatten.

2. [Klaagster sub 2] hoofdelijk borg voor openstaande facturen LW Holding B.V./LW Holding B.V.

[De heer W] is op 14 maart 2017 persoonlijk failliet gegaan, nadat eerder zijn persoonlijke houdstervennootschap Dumapa Holding B.V. failliet was gegaan. Het persoonlijke faillissement van de vennootschappen van [de heer W] was voozienbaar, aangezien er niet of nauwelijks winstgevende activiteiten werden verricht (…) en er door hoge kosten van het beursfonds door aandeelhouders regelmatig bijgestort moest worden.

In dat verband is met jou overeengekomen als bestuurder van [klaagster sub 2] dat deze hoofdelijk borg zou staan voor de facturen van [kantoor verweerder] die verschuldigd waren aan LW Holding B.V. en Dumapa Holding B.V.

De achterliggende reden van deze afspraak was dat ondergetekende anders met onmiddellijke ingang zijn werkzaamheden voor [de heer W] en/of de aan hem gelieerde vennootschappen zou staken, ter beperking van verder debiteurenrisico.

Ter onderbouwing verwijs ik naar bijgevoegde email aan jou van 14 februari 2017, waaruit blijkt dat de openstaande facturen aan beide vennootschappen € 42.811.51 (inclusief btw) bedragen. We hebben afgesproken dat er ieder kwartaal in 2017 een voorschotnota wordt verstuurd van € 8.500 (exclusief btw). Als bijlage bij de email is de eerste voorschotnota gevoegd (met factuurnummer 20170080).

Op 4 april 2017 is de tweede voorschotnota aan [klaagster sub 2] verstuurd onder vermelding van 20170177/20170013. Op 24 april 2017 heeft [klaagster sub 2] deze voorschotnota voldaan (onder vermelden van 20170177/20170013). De eerste voorschotnota staat tot op heden nog steeds open. Bijgevoegd tref je de derde voorschotnota aan.

In het kader van de civiele bodemprocedure namens (…) tegen [de heer W] en jou (in privé) heb ik mij namens beiden gesteld als advocaat gesteld en voor Conclusie van antwoord gediend. Ter onderbouwing verwijs ik naar mijn emails van 20 maart 2017 aan jou en [de heer W]. Ik heb in een email aan [de heer W] van 21 maart 2017 aangegeven dat ik mijn werkzaamheden niet verricht op toevoeging en dat ik mijn werkzaamheden zou factureren aan [klaagster sub 2], aangezien hij persoonlijk failliet was.

Kortom, op basis van voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien blijkt dat is overeen gekomen dat ik mijn werkzaamheden voor [de heer W] (ondanks zijn persoonlijke faillissement) zou voortzetten en in rekening brengen aan [klaagster sub 2]. Indien deze afspraak er niet zou zijn, had ik mijn werkzaamheden voor [de heer W] niet voortgezet.

3. Afsluitende opmerkingen

(…)

Ik verzoek zodoende dat [klaagster sub 2] binnen 14 dagen voorschotnota 1 (d.d. 14 februari 2017) en voorschotnota drie (huidige datum) voldoet, evenals de andere openstaande facturen aan [klaagster sub 2]. Zo niet, zal ik rond 17 juli 2017 voorschotnota vier aan [klaagster sub 2] verzenden en laat je mij geen andere mogelijkheid dan een incassoprocedure te starten. Hopelijk hoeft het zo ver niet te komen.”

2.7 Op 18 juli 2017 heeft verweerder een vierde voorschotnota ten bedrage van € 8.500,- exclusief btw gestuurd aan klaagster sub 2.

2.8 Op 26 juli 2017 heeft het kantoor van verweerder klaagster sub 2 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, teneinde betaling van de onbetaald gebleven facturen af te dwingen. Vervolgens heeft klaagster sub 2 een bevoegdheidsincident opgeworpen. Bij zijn antwoordakte in het incident heeft verweerder als productie 18 een “proces-verbaal tot bewaring en toetsing onrechtmatigheid” overgelegd. Bij vonnis van 6 december 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de incidentele vordering afgewezen.

2.9 Bij brief van 23 oktober 2017 hebben klaagsters bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) financiële regels heeft geschonden;

b) zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden;

c) onnodig grievende uitlatingen over klaagster sub 1 heeft gedaan.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Klaagsters verwijten verweerder dat hij financiële regels heeft geschonden. Ter onderbouwing voeren klagers aan dat verweerder ingevolge Gedragsregel 23 e.v. (Gedragsregels 1992) gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Klaagsters betwisten dat er sprake is van een  borgstelling. Klaagster sub 1 is de enige die klaagster sub 2 rechtsgeldig kan vertegenwoordigen. Verweerder heeft zonder uitdrukkelijke toestemming van klaagster sub 1 aangenomen dat klaagster sub 2 zich borg zou stellen voor onbetaald gebleven declaraties ten name van LW Holding B.V. en Dumapa Holding B.V. Het had op de weg van verweerder gelegen rechtstreeks bij klaagster sub 1 te verifiëren of klaagster sub 2 zich jegens hem borg wilde stellen, aldus steeds klaagsters.

5.2 Verweerder betwist dit. Verweerder stelt dat klaagsters akkoord zijn gegaan met de financiële afspraken. De afspraken zijn bovendien op schrift gesteld. Er is geen strikte scheiding tussen klaagster sub 1, klaagster sub 2 en de heer W, zij kunnen vereenzelvigd worden, althans de heer W heeft steeds – met toestemming van klaagster sub 1 – klaagster sub 2 vertegenwoordigd. De afspraken over de borgstelling zijn gemaakt met de heer W, maar de heer W en klaagster sub 1 leven onder één dak en spreken met elkaar. De heer W zou een en ander bespreken met klaagster sub 1 en zei dat ook te hebben gedaan. Totdat klaagster sub 1 van advocaat is gewisseld zijn de facturen nooit betwist. Daarbij heeft klaagster sub 2 ook een voorschotnota voldaan. Het is niet aan de tuchtrechter maar aan de civiele rechter om een oordeel te geven over de vraag of de borgstelling deugdelijk tot stand is gekomen, aldus steeds verweerder.

5.3 De raad overweegt als volgt. Ingevolge Gedragsregel 23 lid 1 (Gedragsregels 1992) is een advocaat gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Tussen partijen is niet in geschil dat er op het moment van de door verweerder gestelde afspraak tot borgstelling volgens het handelsregister één persoon was die klaagster sub 2 rechtsgeldig kon vertegenwoordigen, te weten klaagster sub 1, en dat verweerder daarvan op de hoogte was. Verweerder heeft geen bewijs overgelegd waaruit volgt dat de heer W gemachtigd was om namens klaagster sub 2 rechtshandelingen aan te gaan. De raad zal geen oordeel geven over de vraag of de heer W klaagster sub 2 rechtsgeldig kon vertegenwoordigen. Het is niet de taak van de tuchtrechter om over de rechtsgeldigheid van de borgstelling een oordeel te geven; dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. Gelet op de bij verweerder aanwezige kennis over de volgens het handelsregister bevoegde vertegenwoordig(st)er van klaagster sub 2 en het kennelijk ontbreken van een uitdrukkelijke machtiging had het evenwel, indachtig Gedragsregel 23 lid 1 (Gedragsregels 1992), op de weg van verweerder gelegen om het gestelde akkoord van klaagster sub 1 op de door hem gestelde afspraak tot borgstelling schriftelijk vast te leggen. Dat verweerder dit heeft nagelaten valt hem tuchtrechtelijk te verwijten. Klachtonderdeel a) is gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.4 Klaagsters verwijten verweerder dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Ter toelichting voeren klaagsters aan dat verweerder in de civiele procedure tegen hen als productie 18 bij antwoordakte een “proces-verbaal tot bewaring en toetsing rechtmatigheid” heeft overgelegd. Dit proces-verbaal is opgesteld in het kader van een door de FIOD opgestart financieel onderzoek waarin de heer W en klaagster sub 1 als verdachten  zijn aangemerkt. Klaagsters achten het overleggen van dit proces-verbaal in strijd met Gedragsregels 6, eerste en tweede lid (Gedragsregels 1992). Verweerder had geen toestemming voor het naar buiten brengen van deze informatie en de informatie droeg niets bij aan de conclusie van verweerder dat de rechtbank Amsterdam bevoegd zou zijn. Het naar buiten brengen was zonder noodzaak en belang, aldus klaagsters.

5.5 Verweerder betwist dit. Verweerder stelt dat van openbaarmaking geen sprake is, nu rechterlijke ambtenaren verplicht zijn tot geheimhouding. Het inbrengen van het proces-verbaal was nodig omdat klaagster sub 2 in de civiele procedure het standpunt innam dat de heer W en klaagster sub 1 niet vereenzelvigd konden worden, in het kader van de toepasselijke algemene voorwaarden. Als de klacht van klaagsters gegrond zou zijn zou dit tot de conclusie leiden dat de advocaat geen enkel stuk in kan brengen in een incassoprocedure. Overigens zou uitsluitend de heer W belang kunnen hebben bij een klacht over schending van de geheimhoudingsplicht (Hof van Discipline 28 januari 2008, zaaknummer 4838), aangezien het stuk afkomstig is uit het strafdossier van de heer W. Het proces-verbaal is ook onderdeel van het strafdossier van klaagster sub 1, waardoor niet valt in te zien welk ‘geheim’ geopenbaard is door het inbrengen in de civiele procedure, aldus verweerder.

5.6 De raad stelt voorop dat de geheimhoudingsplicht een fundamentele verplichting is bij de uitoefening van het beroep van advocaat. Cliënten moeten met het oog op de juiste behartiging van hun belangen kunnen vertrouwen op de nakoming van deze verplichting door de advocaat. De geheimhoudingsplicht geldt uitsluitend tussen de advocaat en zijn cliënt. Vaststaat dat verweerder zowel de heer W als klaagster sub 1, zij het voor korte tijd, heeft bijgestaan als advocaat in het kader van het door de FIOD gestarte onderzoek. De raad overweegt dat in het midden kan blijven of het “proces-verbaal tot bewaring en toetsing rechtmatigheid”, waarvan verweerder stelt dat hij het in het kader van zijn bijstand aan de heer W heeft ontvangen, ook onder de geheimhoudingsplicht van verweerder ten opzichte van klaagster sub 1 valt, aangezien verweerder – ook als van het laatste dient te worden uitgegaan - naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het stuk in de procedure tegen klaagster sub 2 te overleggen. De raad overweegt daartoe als volgt. Een advocaat is in beginsel gehouden tot geheimhouding. Hij dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en de omvang van diens belangen. Daartegenover geldt dat ingevolge artikel 21 Rv partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het overleggen van bepaalde onder de geheimhouding vallende gegevens in een procedure tegen de (voormalig) cliënt kan gerechtvaardigd zijn voor zover in de gegeven omstandigheden een reëel belang bij adequate rechtsbijstand daartoe noopt. Daarbij dient dat belang te worden afgewogen tegen het belang van de cliënt, dat niet nodeloos mag worden geschaad door het overleggen van de gegevens. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij er, in het kader van de vordering van (het kantoor van) verweerder op klaagsters en ter onderbouwing van zijn standpunt dat de heer W, klaagster sub 1 en klaagster sub 2 vereenzelvigd kunnen worden, een reëel belang bij had het “proces-verbaal tot bewaring en toetsing rechtmatigheid” ter kennis van de rechtbank te brengen. Verweerder kon in redelijkheid menen dat voor het antwoord op de vraag of de algemene voorwaarden van toepassing zijn (en de Rechtbank Amsterdam bevoegd is), van belang is hetgeen in het proces-verbaal valt te lezen over het verband tussen de heer W en klaagster sub 1. Daartegenover hebben klaagsters onvoldoende onderbouwd welk belang aan hun kant verweerder ervan had behoren te weerhouden het rapport in het geding te brengen. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.7 Klaagsters verwijten verweerder dat hij onnodig grievende uitlatingen over klaagster sub 1 heeft gedaan. Ter toelichting voeren klaagsters aan dat het als productie 18 bij antwoordakte overleggen van het “proces-verbaal tot bewaring en toetsing rechtmatigheid” onnodig grievend is en daarom in strijd is met Gedragsregel 31 (Gedragsregels 1992). Het naar buiten brengen van deze informatie kan geen enkele bijdrage leveren aan de conclusie van verweerder dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is. Het indienen van dit stuk kan geen andere bedoeling hebben dan klaagster sub 1 te krenken, aldus klaagsters.

5.8 Verweerster betwist dit. Niet valt in te zien waarom het onnodig grievend zou zijn om het proces-verbaal als bewijsstuk te hanteren. De bevindingen van de FIOD betreffen louter feitelijke vaststellingen van boekhoudkundige dwarsverbanden van het ingelegde geld en bestedingen daarvan. Het is volstrekt onduidelijk welke onderdelen onnodig grievend of krenkend zouden zijn. Als daarvan sprake is komt dit voor rekening van de FIOD, aldus verweerder.

5.9 De raad overweegt als volgt. Los van de vraag of het in het geding brengen van een stuk een uitlating van verweerder betreft en aldus onder de reikwijdte van Gedragsregel 31 (Gedragsregels 1992) valt, geldt dat in elk geval geen sprake is van een onnodig grievende uitlating, nu hiervoor onder de beoordeling van klachtonderdeel b) is geoordeeld dat verweerder er een reëel belang bij had het “proces-verbaal tot bewaring en toetsing rechtmatigheid” te overleggen. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op het voorgaande is alleen klachtonderdeel a) gegrond. Verweerder had het gestelde akkoord van klaagster sub 1 op de door hem gestelde afspraak tot borgstelling schriftelijk vast moeten leggen.

6.2 De deken heeft naar aanleiding van de handelwijze van verweerder rondom de gestelde financiële afspraken waar de klacht van klaagsters ook deels betrekking op heeft en waarop deze beslissing ziet een dekenbezwaar tegen verweerder ingediend. Dat bezwaar onder zaaknummer 18-554/A/A/D is bij eveneens vandaag genomen beslissing gegrond verklaard.

6.3 De raad acht het opleggen van de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken voor de onderhavige zaak en het heden gegrond verklaarde dekenbezwaar passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook één maatregel opleggen. Voor de motivering van de maatregel verwijst de raad naar de beslissing in het dekenbezwaar met zaaknummer 18-554/A/A/D.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50 aan hen vergoeden.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klaagster sub 1,

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3  Verweerder moet het bedrag van € 50 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster sub 1. Klaagster sub 1 geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

- verklaart klachtonderdelen b) en c) ongegrond;

- legt aan verweerder in deze zaak en in het dekenbezwaar met nummer 18- 554/A/A/D tezamen éénmaal de maatregel van schorsing voor de duur  van vier weken op;

- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad  van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder  binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft  gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat  deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde  termijn wordt verkort tot 2 jaar;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagsters;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klaagster sub 1, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. E.C. Gelok, A. de Groot, M. Middeldorp en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 27 november 2018 verzonden.