ECLI:NL:TADRAMS:2018:219 Raad van Discipline Amsterdam 18-491/A/NH/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:219
Datum uitspraak: 12-11-2018
Datum publicatie: 19-11-2018
Zaaknummer(s): 18-491/A/NH/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
Beslissingen: Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder heeft in strijd met artikel 10a onder c en d Advocatenwet gehandeld door zich onnodig laatdunkend, gebiedend, niet-zakelijk en te grof uit te laten tegenover ketenpartners en zich niet te (kunnen) laten aanspreken op zijn houding en gedrag. Daarnaast beschikt verweerder niet over de vereiste kennis en vaardigheden op het gebied van het digitaal dossier. Waarschuwing en kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 12 november 2018 in de zaak 18-491/A/NH/D

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement     Noord-Holland

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 26 juni 2018 met kenmerk mb/np/18-200/616772, door de raad ontvangen op 26 juni 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) haar bezwaar ter kennis van de raad gebracht. Het bezwaar is behandeld achter gesloten deuren ter zitting van de raad van 18 september 2018 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van haar adjunct-secretaris mevrouw mr. T. Dams, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.2 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 18 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. Voorts heeft de raad kennis genomen van de brief met bijlagen van verweerder aan de raad van 18 augustus 2018, door de raad ontvangen op 21 augustus 2018.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Vanaf voorjaar 2017 heeft verweerder contact gehad met de heer M van de Raad voor Rechtsbijstand in verband met het feit dat verweerder tot dat moment geen verwijzingen voor slachtofferzaken vanuit het juridisch loket en Slachtofferhulp Nederland ontving. Hierover heeft verweerder tevens contact gehad met mevrouw R van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA).

2.2 Tussen de heer M en verweerder is op verschillende momenten contact geweest over deze kwestie, veelal per e-mail. Op 19 mei 2017 heeft verweerder de heer M telefonisch benaderd, waarbij verweerder de heer M (onder meer) heeft medegedeeld “ga dit godverdomme regelen”, of woorden van gelijke strekking, en de verbinding heeft verbroken.

2.3 Bij brief van 2 juni 2017 heeft verweerder bij de heer G, directeur van de Raad voor Rechtsbijstand, een klacht ingediend over de heer M.

2.4 Bij brief van 4 juli 2017 van de heer G van de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerder is de klacht van verweerder over de heer M ongegrond verklaard.

2.5 Op 15 augustus 2017 heeft de heer M van de Raad voor Rechtsbijstand een e-mail met bijlagen gestuurd aan de deken, met onder meer verweerder in gekopieerd, met onder meer de volgende inhoud:

“Zoals u weet heeft [verweerder] op 30 september 2016 een waarschuwing gehad van de Raad, dit heeft er nog niet toe geleid dat het gedrag veranderd is.

Zo heeft [verweerder] op 27 december 2016 een tweetal gesprekken met twee verschillende medewerkers gevoerd (één gesprek duurde zo’n 3 kwartier). Beide medewerkers hebben deze gesprekken als zeer vervelend ervaren.

[Verweerder] was alleen maar kwaad en wilde dat iets werd opgelost. In één geval zonder dat nu duidelijk werd wat er opgelost moest worden, maar de medewerkster kreeg dat niet duidelijk van hem. In het andere geval was het wel duidelijk, maar moest de medewerkster hem doorverbinden met een andere afdeling, omdat zij de benodigde kennis niet had. Dit wilde hij absoluut niet, bleef maar stellen dat zij de vraag moest beantwoorden. Tot [verweerder] haar verweet dat ze er niets van snapte, maar dat had ze hem eerder ook al duidelijk gemaakt. Beide gesprekken eindigden met het dreigement dat als de leidinggevende niet snel terug zou bellen er een klacht zou worden ingediend.

Dan is er de kwestie waarbij ikzelf betrokken ben geraakt. Chronologisch loopt die zaak als volgt:

In januari 2016 heeft [verweerder] zich in laten schrijven bij de Raad met de specialisatie slachtofferzaken. In de bevestiging van deze inschrijving staat, dat als hij zijn verwijsarrangement bij het JL ook wil laten wijzigen, hij dat via een afzonderlijke e-mail moet doen. Dit doet [verweerder] op 7 september 2016.

Op 8 december zoekt [verweerder] contact met de afdeling Inschrijven en vraagt hoe het mogelijk is dat hij nog nooit een verwijzing heeft gekregen voor een slachtofferzaak. Zowel niet van het JL als van SHN. Hij krijgt hierop het antwoord dat dat mogelijk te maken heeft met de hoeveelheid advocaten die voor dit soort zaken staan ingeschreven.

[Verweerder] stuurt dan een klacht via de e-mail. Onlangs is gebleken dat wij die klacht nooit hebben ontvangen, omdat [verweerder] een typefout heeft gemaakt in het e-mailadres van de afdeling Inschrijven.

Op 27 maart 2017 stuurt [verweerder] wederom een e-mail, waaruit duidelijk zijn teleurstelling over de gang van zaken bleek. Deze brief is opgevat als klacht door de Raad en op 3 april 2017 bij ondergetekende terecht gekomen ter afhandeling. Daar heb ik de fout gemaakt om de klacht wel gelijk in onderzoek te nemen, door vragen uit te zetten bij het JL en SHN omtrent de mogelijke redenen waarom [verweerder] geen verwjizingen krijgt, maar niet [verweerder] op de hoogte te stellen dat ik de zaak behandel.

Op 26 april 2017 klaagt [verweerder] bij [mevrouw R] van de Nederlandse Orde. Nadat zij contact met mij hierover heeft opgenomen, bericht ik op 8 mei onder excuus aan [verweerder] dat ik zijn klacht in behandeling heb en dat ik hem zo snel mogelijk op de hoogte zal stellen van mijn bevindingen. Het kostte enige moeite om antwoorden van het JL en SHN te krijgen.

Hierop krijg ik per omgaande een antwoord van [verweerder]: (…)

Op 9 mei 2017, nadat ik nu snel reactie heb gekregen op mijn rappellen aan het JL en SHN bericht ik [verweerder] als volgt: (…)

Binnen een half uur heb ik hierop antwoord van [verweerder]: ‘(…).

Hierop belde [verweerder] mij op 10 mei 2017. Het was duidelijk dat hij het er niet mee eens was, hij was nu via twitter bezig om medestanders te verzamelen, maar het was een goed gesprek dat ik op 11 mei 2017 via de e-mail heb bevestigd: ‘(…)

Ik kreeg direct een reactie op deze e-mail:

(…)

Op 19 mei 2017 belt [verweerder] mij. Het verslag wat ik daarvan heb gedaan aan de directie van de Raad neem ik hier integraal op: ‘Ik heb zojuist gesproken met [verweerder]. Hij was op zijn fiets gestapt en naar het Juridisch Loket in Haarlem gegaan. Daar heeft hij gevraagd waarom hij geen doorverwijzing krijgt. De dame bij het loket heeft het in het systeem bekeken. Hij bleek buiten de straal van 25 kilometer te vallen van Haarlem. Terwijl hij in een straal van 3 tot 4 km van Haarlem zijn kantoor heeft…. Hij is boos, dat hij dit zelf moet constateren. Op mijn antwoord dat ik zijn bevinding zou doorgeleiden gaf hij aan dat hij dat niet wil. Hij klaagt nu al vanaf december en wil dat er nu wat aan gedaan wordt. Het is volkomen belachelijk dat hij € 2.500 heeft uitgegeven voor een cursus en nog steeds geen één doorverwijzing heeft gekregen. Ik heb hem gezegd dat ik dat op zijn minst vervelend vind en heb hem nog gevraagd of de postcode waarmee hij geregistreerd staat correct is… daar werd ie alleen nog maar kwaaier van. Hij ging me uitleggen dat hij Google maps voor me zou openen, zodat hij me kon vertellen hoever zijn kantoor was. Ik heb hem gezegd dat ik zijn verhaal niet in twijfel trek, maar alleen op zoek was naar een mogelijke reden voor de foute bevinding van het systeem van het JL. Ik moest godverdomme iets aan zijn klacht doen en godverdomme het probleem oplossen.

Op dat moment wilde ik hem zeggen dat ik het gesprek ging beëindigen als hij op deze toon zou doorgaan, maar hij had zelf al opgehangen….

Dus dat…

Rest mij nog de vraag: hoe kan het dat [verweerder] buiten de straal van 25 kilometer valt in het systeem van het JL terwijl dat (klaarblijkelijk) aantoonbaar fout is?’

(…)

Ik heb contact gelegd met het JL om te achterhalen wat er nu precies misgaat. De mailwisseling daarover neem ik niet op in deze e-mail, maar er ging wat tijd overheen.

(…)

Op 2 juni heb ik weer gemaild aan [mevrouw R]: ‘Ik mail je even om te laten weten dat de klacht niet aan mijn aandacht is ontsnapt. Ik ben er mee bezig, maar zoals ik je vorige week al zei ben ik afhankelijk van derden voor informatie. Dat gaat niet zo snel als ik zou willen en zeker niet zo snel als [verweerder] het wil. Ik laat je zo snel mogelijk weten als ik nieuws heb.’

Op verzoek van [mevrouw R] heb ik [verweerder] diezelfde dag ook op de hoogte gebracht. Dit heb ik in een telefoongesprek gedaan. [Verweerder] vond dat de Raad zich professioneel moest opstellen. Omdat [verweerder] deze voorzet gaf heb ik hem aangesproken op de scheldpartij in het vorige telefoongesprek. Daar moest ik mee ophouden, anders zou er weer een scheldkanonade volgen.

Hierop mailde hij: ‘(…)

2.6 Naar aanleiding van de e-mail van 15 augustus 2017 van de heer M van de Raad voor Rechtsbijstand aan de deken heeft de adjunct-secretaris van de deken verweerder op 18 augustus 2017 een e-mail gestuurd, met onder meer de volgende inhoud:

“Van [de heer M] van de Raad voor Rechtsbijstand heeft u zijn e-mail van dinsdag 15 augustus 2017 ontvangen. Naar aanleiding hiervan is een zogenaamd s-dossier (speciaal toezicht) geopend, hetgeen gebruikelijk is indien er een signaal van een ketenpartner komt. Het signaal geeft aanleiding u uit te nodigen voor een bespreking met de deken en ondergetekende op het bureau van de orde Noord-Holland en wel op dinsdag 3 oktober 2017 om 10.00 uur. Mocht datum en/of tijdstip u niet schikken dan verzoek ik u telefonisch een nieuwe afspraak te maken.”

2.7 Op 21 augustus 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de adjunct-secretaris van de deken, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik verzoek u contact op te nemen met [mevrouw R] van de Nederlandse Orde in Den Haag. Uit de meegezonden e-mails kunt u lezen dat [mevrouw R] zich actief met de zaak bezighoudt.”

2.8 Op 28 augustus 2017 heeft mevrouw B, lid van de algemene raad van de NOvA, een brief gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“In de afgelopen maanden heeft u meermalen contact gehad met [mevrouw R] van het landelijk bureau van de NOvA i.v.m. de klachten die u heeft ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) omtrent uw inschrijving bij het Juridisch Loket (JL). N.a.v. het telefoongesprek wat u op vrijdagmiddag 11 augustus 2017 met [mevrouw R] heeft gevoerd, heb ik u afgelopen woensdag 23 augustus 2017 telefonisch benaderd. Naar mijn oordeel verliep dit telefoongesprek zeer moeizaam. U viel mij steeds in de rede en ik heb niet de mogelijkheid gekregen om e.e.a. uit te leggen. Uiteindelijk heeft u de verbinding verbroken. Omdat de NOvA het van belang vindt u alsnog een nadere toelichting te geven, stuur ik u deze brief.

Op uw verzoek heeft [mevrouw R] sinds eind april 2017 meerdere malen navraag gedaan bij de RvR omtrent uw klacht over de inschrijving bij het JL. [Mevrouw R] heeft u steeds op de hoogte gesteld van hetgeen is vernomen van de RvR. Dit was niet altijd tot uw tevredenheid, maar de NOvA heeft gedaan wat in haar mogelijkheden ligt.

(…)

Na verschillende briefwisselingen tussen u en de RvR en nader onderzoek door de RvR heeft [mevrouw R] u op 11 augustus 2017 een e-mail verzonden (…). Na deze e-mail heeft u [mevrouw R] die vrijdagmiddag 11 augustus 2017 gebeld. [Mevrouw R] vond dit gesprek niet prettig, omdat u erg boos was, haar niet liet uitspreken en dwingend van toon was.

Na ons telefonisch contact van afgelopen woensdagmiddag 23 augustus 2017 heeft u [mevrouw R] die middag een email verzonden, waarover de NOvA het volgende wil opmerken. De NOvA maakt geen deel uit van de klachtenprocedure tussen u en de RvR. De kwestie ligt tussen u en de RvR, de NOvA is hierin geen partij en heeft slechts geïnformeerd over de stand van zaken. De NOvA heeft evenmin uit uw naam contact gehad met de RvR, de NOvA treedt niet op als uw gemachtigde. [mevrouw R] heeft vanuit haar functie van beleidsadviseur bij de NOvA gehandeld.

U meldt in uw email van 23 augustus 2017 eerst met [mevrouw R] te willen spreken alvorens een verdere behandeling plaatsvindt van uw ‘S6’ dossier bij de Raad van Orde (RvO) Noord-Holland. (…) Het toezicht op de advocatuur wordt uitgevoerd door de lokale Raden van de Orde. Dit is strikt gescheiden van het landelijk bureau van de NOvA. [Mevrouw R] kan op grond hiervan dan ook niet bij het gesprek aanwezig zijn, omdat de NOvA geen rol heeft in toezichtkwesties.”

2.9 Op 3 oktober 2017 is verweerder niet op het bureau van de orde verschenen. Daarop heeft (het kantoor van) de deken telefonisch contact opgenomen met verweerder. Vervolgens heeft verweerder, diezelfde dag, een e-mail gestuurd aan de adjunct-secretaris van de deken, met onder meer de volgende inhoud:

“Mij was de afspraak op 3 oktober met de deken niet bekend. Zoals u in de verschillende e-mail berichten aan de Orde zowel lokaal als aan [mevrouw R] kunt lezen, heb ik aangegeven dat een groot deel van de correspondentie aan de Raad voor Rechtsbijstand Afdeling inschrijving in overleg met [mevrouw R] van de NOVA in Den Haag is geschreven.

Ik heb u vanaf uw melding dat de RVR een klacht hierover indiende, tevens aangegeven dat ik mij niet voor de contacten met [mevrouw R] met de RVR hoef te verantwoorden. Ik heb u al eerder geschreven dat ik graag met [mevrouw R] erbij de klacht met de deken wil bespreken.”

2.10 Op 16 oktober 2017 heeft de adjunct-secretaris van de deken een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van uw mail van dinsdag 3 oktober jl. wil ik het volgende aan u voorhouden.

Naar aanleiding van een signaal van de Raad voor Rechtsbijstand bij monde van [de heer M] is een zogenaamd S-dossier (specifiek toezicht) geopend. Daarover bent u op vrijdag 18 augustus jl. bericht en bent u uitgenodigd om op dinsdag 3 oktober 2017 10.00 uur te komen praten met de deken en ondergetekende op het bureau van de Orde. (…)

U bent niet naar de bespreking gekomen. Daarop is er telefonisch contact met u gezocht. Tijdens dat telefonische contact hebt u meegedeeld dat u had verzocht [mevrouw R] uit te nodigen voor de bespreking en daarop geen reactie had vernomen en dus niet bent gekomen.

Vervolgens mailt u op 3 oktober jl. om 11:48 uur dat de afspraak met de deken u niet bekend was en stelt u dat u graag in aanwezigheid van [mevrouw R] de klacht wilde bespreken en voorts dat u zich niet voor de contacten van [mevrouw R] met de Raad voor Rechtsbijstand hoefde te verantwoorden.

(…)

Ik heb over deze gang van zaken de navolgende opmerkingen.

1. Op 3 oktober 2017 ontkent u dat de afspraak met de deken u bekend was. Ik kan dit niet rijmen met uw reactie op de uitnodiging en het mailverkeer dat is gevolgd.

2. U hebt niet verzocht of [mevrouw R] erbij aanwezig kon zijn. U hebt verzocht om contact op te nemen met [mevrouw R].

(…)

Voor alle duidelijkheid: de deken bepaalt hoe het onderzoek verloopt in een S-dossier. Daarnaast bepaalt de deken wie de gesprekspartners zijn. Wellicht kan een gesprek met u in eerste instantie aanleiding kan zijn om een tweede gesprek te hebben met meerdere gesprekspartners maar dat is nu nog niet duidelijk.

Namens de deken nodig ik u derhalve nogmaals uit en wel op dinsdag 31 oktober a.s. te 09.30 uur op het bureau van de Orde, Kruisweg 70 te Haarlem.”

2.11 Op 24 oktober 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de adjunct-secretaris van de deken, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik heb u uitgebreid alle correspondentie toegestuurd met de EMails waarnaar [de heer M] verwijst. Deze zijn alle opgestuurd naar [de heer G] en behandeld. In deze mails komen geen onheuse bejegeningen voor. Van [de heer G] zijn geen klachten over mijn klacht ten aanzien van [de heer M] ontvangen. Het enig andere incident waarnaar [de heer M] verwijst heeft geen betrekking op dit laatste conflict en was [de heer M] niet betrokken. Over deze zaak is geen klacht ontvangen. In de brief staat dat de klacht bij de deken Amsterdam is ingediend. Dit laatste is niet waar. Als u niet nader aangeeft wat de klacht inhoudt zal ik niet verschijnen.”

2.12 Op 31 oktober 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden op het bureau van de orde waarbij verweerder, de deken en de adjunct-secretaris aanwezig waren.

2.13 Op 27 november 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden op het bureau van de orde waarbij verweerder, de heer M, de deken en de adjunct-secretaris aanwezig waren. Tijdens dit gesprek heeft verweerder op enig moment de term “lapzwans” gebruikt en heeft verweerder de heer M beticht van liegen en bedriegen. Ook heeft verweerder gedreigd met aangifte jegens de heer M en de heer G, vanwege het feit dat de heer M correspondentie had meegestuurd in zijn e-mail van 15 augustus 2017 aan de deken. Tot slot deelde verweerder mee het gesprek te hebben opgenomen. Toen de deken aangaf daar niet van gediend te zijn trok verweerder deze opmerking weer in.

2.14 Op 22 december 2017 heeft de president van de rechtbank Noord-Holland een e-mail gestuurd aan de deken, met onder meer de volgende inhoud:

“hierbij als afgesproken nog samengevat onze zorgen ten aanzien van [verweerder]:

Teamvoorzitter kabinet:

“De manier waarop [verweerder] de laatste tijd medewerkers van het kabinet RC bejegent, wordt niet als prettig en correct ervaren. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat wij ons afvragen of het wel goed gaat met [verweerder]. Hij stelt zich in onze beleving onredelijk op en is niet aan te spreken op gedrag”

Incident 1, verslag van een rc:

“Donderdag, 16 november 2017, had ik voorgeleidingen op Schiphol. [Verweerder] stond [mevrouw J] bij. Na afloop van de voorgeleiding, bij overlegging van het piket formulier door de raadsman, constateerde (…) dat er een andere naam en geboortedatum dan die van [mevrouw J] op het formulier stond. Op het formulier waren, naast de ingevulde naam van die betreffende cliënt, eveneens twee stempels door de KMar geplaatst in verband met het bijwonen van de raadsman van verhoren.

[Verweerder] wilde daarop de naam van die cliënt doorkrassen en de naam van [mevrouw J] invullen. Dat vond ik niet de juiste manier en daarom heb ik hem gevraagd om een nieuw formulier in te vullen met de gegevens van [mevrouw J]. [Verweerder] trok toen behoorlijk van leer tegen mij. Ik behandelde hem als een verdachte, ik geloofde hem niet, wij (de rechtbank) deden heel precies en de advocatuur werd altijd afgeserveerd, in de hoek gezet, gelukkig was hij uit een ander bouwjaar zei hij.

[Verweerder] heeft vervolgens onder protest en een hoop tekst wel een nieuw formulier ingevuld, dat door (…) is afgetekend. Daarna pakte hij demonstratief het andere piketformulier en kraste daarop de naam die er stond door en vulde daarop ook de naam [mevrouw J] in. Hij zei daarbij: zo doen we dat in Nederland.

Ik maak me zorgen om hem. Hij was bijzonder geagiteerd en zag er overspannen uit.”

Incident 2: verslag van een RC

“Als gevraagd stuur ik je hierbij een beschrijving van mijn ervaring met [verweerder] op 3 november jl. tijdens een voorgeleiding op Schiphol.

[Verweerder] en de tolk zaten al een tijdje bij mij in de voorgeleidingsruimte en het duurde even voordat de verdachte werd aangevoerd. [Verweerder] merkte hierover op dat ‘ze’ het er echt om doen om het zo lang te laten duren. Ik zei hem dat het niet mijn ervaring was dat het zo lang duurde en ik zijn opmerking voor kennisgeving aannam.

Verder merkte hij op dat hij die dag ervoor een e-mail had gestuurd naar het kabinet rc dat hij zijn cliënt voor de voorgeleiding wilde spreken en dat hij daarop geen reactie had ontvangen, hetgeen hem ontstemde. Ik legde hem uit dat hij zich in het vervolg beter tot het OM of het Justitieel Complex Schiphol kon wenden, omdat het kabinet daar niet over gaat.

Nadat zijn cliënt binnen was gebracht begon de advocaat (nog voordat zijn cliënt gehoord was) hoog van de toren te blazen dat hij geen procesdossier had ontvangen (het betrof een Divos zaak) en dat het OM dus niet-ontvankelijk was en dat hij de vordering afwees (letterlijk: zijn woorden). Hij had slechts die ochtend digitaal de documentatie en de vordering ontvangen. Ik legde hem uit dat het procesdossier normaal gesproken als eerste wordt verstuurd. Ik zei hem ook dat ik niet begreep waarom hij hier niet eerder (in de circa 10 minuten dat we op zijn cliënt aan het wachten waren) melding van had gemaakt, zodat hij het procesdossier (van 37 pagina’s) in die tijd in had kunnen zien, maar hij zei dat het een principiële aangelegenheid was.

De griffier heeft daarop op mijn verzoek contact opgenomen met het OM om uit te zoeken waar het mis was gegaan. Het OM meldde ons dat er die middag ervoor al een link van het procesdossier was gestuurd naar het e-mailadres van de advocaat (maar dat deze nog niet geopend was) en die ochtend een link van de vordering en documentatie (deze was wel geopend). Bewijsstukken hiervan zijn naar de griffier gestuurd. Ik meldde dit aan de advocaat, maar hij persisteerde in zijn verzoek het OM n-o te verklaren. Het OM zou liegen en het was hoe dan ook de verantwoordelijkheid van het OM dat de stukken bij hem terecht kwamen. Ik heb hem uitgelegd dat, wat hier ook van zij, ik hem in het belang van zijn cliënt de mogelijkheid wilde geven het dossier alsnog fysiek in te zien zodat hij een standpunt kon innemen. Uiteindelijk stemde hij hiermee in. Ik heb de voorgeleiding een half uur geschorst, zodat hij de stukken kon lezen en met zijn cliënt kon bespreken,

Na de schorsing meldde hij mij dat hij de link naar het procesdossier toch had ontvangen, maar het wachtwoord niet had en dat dit ook de verantwoordelijkheid van het OM was. Ook snauwde hij de griffier toe waarom hij geen koffie had gekregen en viel hij mij tijdens het dicteren een aantal keer in de rede terwijl ik op dat moment niet zijn standpunt aan het dicteren was.

Enfin, we zijn ruim een uur bezig geweest en de stemming zat er dus niet bepaald in.

Incident 3, verslag teamvoorzitter kabinet

([Verweerder] had onderzoekswensen ingediend terwijl de zaak al gedagvaard was)

15/11 (…) vertelde mij dat ook zij [verweerder] heeft gesproken en meermalen heeft getracht uit te leggen dat wij in dit stadium niets meer kunnen en dat het beter is als hij zijn verzoek ex 182 Sv en tevens verzoek om de zaak aan te houden (?) bij de PR of VZ zou neerleggen. Hij wilde niet luisteren en eiste een beslissing. Hij bleef zich beklagen dat stukken vaak bij ons kwijt raken. Op enig moment werd de verbinding verbroken. (…) belde hem terug. Het gesprek dat toen volgde verliep niet beter en uiteindelijk werd weer de verbinding verbroken. Hierop heb ik [verweerder] gebeld en hem voorgesteld zijn verzoeken door te sturen naar de PR. Ik heb onder verwijzing naar wetgeving en jurisprudentie uitgelegd dat wij geen beslissing meer mogen nemen en dat het nu ook te kort dag is. Hij eiste een beslissing en zei geen dagvaarding te hebben ontvangen, waar hij aan toevoegde dat hij die pas op 15/11 had ontvangen van het OM. Op mijn vraag of hij dan een beslissing wilde met dezelfde inhoud, zei hij dat hij mij de inhoud van mijn beslissing niet wilde dicteren. Hij begon te klagen dat een keer eerder stukken niet waren aangekomen en dat het toen ook heel lang heeft geduurd. Ik zei dat hij twee dagen geleden pas zijn verzoeken had ingediend en dat het niet gebruikelijk is dat er na twee dagen al een beslissing ligt omdat eerst de OvJ een termijn krijgt om te reageren. Hij zei dat in de wet staat dat de RC onverwijld moet beslissen en dat de OvJ al had gereageerd (opm: dit leek mij sterk, omdat wij nog geen termijn hadden gesteld en wij ook niets hadden ontvangen). Ik zei tegen hem dat ik een beslissing op schrift zou stellen.

Ik zei ook dat het mij van het hart moest dat inmiddels drie griffiers en een RC zich bij mij hadden beklaagd dat zij de communicatie met [verweerder] niet als prettig hebben ervaren en dat zij vinden dat hij zich onredelijk opstelt. Hij gaf aan dat hij de communicatie met ons ook niet prettig vond en dat hij alleen had gevraagd om een beslissing. Toen ik aangaf dat ik de indruk had dat hij ook de verbinding van de telefoon had verbroken, zei hij dat hij de communicatie met mij ook niet prettig vond en dat ik hem verdacht maakte en dat hij geen tijd had en wel andere dingen te doen had. Ik zei dat, als wij niet goed ons werk doen, wij ook op ons gedrag moeten reflecteren, maar dat hij-gelet op de ervaringen van vier mensen- misschien op zijn eigen manier van communiceren zou kunnen reflecteren. Hij gaf aan niet verder het gesprek te willen voeren, een beslissing te verwachten en dat hij een klacht zou indienen, omdat het allemaal te lang duurt.”

2.15 Op 7 februari 2018 heeft de deken een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Op 14 september 2017 hebben wij met u gesproken naar aanleiding van het signaal, afkomstig van de Raad voor Rechtsbijstand.

Tijdens dit gesprek hebben wij u aangegeven, dit ook ingegeven de manier waarop u zich opgestelde, dat wij ons zorgen maakten over uw wijze van bejegening. Zo heeft u niet alleen [de heer M] in het bijzijn van de adjunct-secretaris en ondergetekende beticht van liegen, bedriegen en noemde hem een lapzwans, maar heeft u ook nog aangekondigd het gesprek opgenomen te hebben, wat u later overigens ook weer terugnam, en u riep nog bij het weggaan: “slappe hap”.

Inmiddels hebben wij van de rechtbank Noord-Holland ook enige signalen over u gekregen, signalen die wijzen op hetzelfde bejegening als hierboven omschreven. Het betreft een voorgeleiding op 3 november 2017 en een voorgeleiding op 17 november 2017, alsmede een telefoongesprek met een medewerker van het Kabinet RC.

Ik wil met u hierover spreken, waarbij u ook vanzelfsprekend de gelegenheid zult krijgen om uw kant van de zaak toe te lichten.

Bij dit gesprek zal eveneens [mr. R], portefeuillehouder strafrecht, aanwezig zijn.

Ik verzoek u dan ook uw verhinderdata voor de maanden maart/april aan mij door te geven zodat een datum kan worden gepland.

Ik hoop wel dat dit gesprek op een iets plezierigere wijze kan plaatsvinden dan het laatste gesprek dat met u gevoerd is.”

2.16 Op 3 april 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden op het bureau van de orde, waarbij verweerder, mr. R (portefeuillehouder strafrecht van de orde) en een stafmedewerkster van de deken aanwezig waren. In de door de stafmedewerkster opgestelde notitie naar aanleiding van deze bespreking staat onder meer:

[Mr. R] geeft aan (…) dat het niet om de toonzetting van de schriftelijke communicatie gaat, maar om de mondelinge communicatie.

Op dat moment verandert de stemming bij [verweerder] en lijkt hij zich in de verdediging gedrukt te voelen. (…)

[Mr. R] komt terug op de andere kwestie en geeft aan dat het al geruime tijd gebruikelijk is dat advocaten geen schriftelijke stukken meer ontvangen, maar dat het de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat is een link te openen. [Verweerder] geeft aan dat hij niet wekelijks strafzaken doet en om die reden die link niet heeft geopend. Volgens hem kon hij ook niet zien dat de link afkomstig was van het OM. Hij geeft aan dat hij sowieso geen links opent en ook niet voornemens is dat te gaan doen. Volgens hem zou [mr. R] beter moeten weten en ook een links moeten openen.

(…) [Verweerder] geeft aan dat hij zich aangevallen voelt door de toon van [mr. R].[Mr. R] tracht uit te leggen dat zij juist zo reageert vanwege zijn toonzetting. [Verweerder] zegt niet te begrijpen waar ze het over heeft. Hij blijft erbij dat zijn toonzetting correct is.

(…) [Verweerder ] geeft aan dat hij niet goed weet hoe hij de links moeten openen. Volgens hem verandert de methode van toezending veelvuldig en is het niet meer bij te houden. (…) Hij zou graag zien dat er een uitleg beschikbaar komt. [Mr. R] geeft aan dat er in dat kader wel mailings zijn verspreid via de Orde. [Verweerder] zegt dat hij dat allemaal niet kan onthouden.” 

2.17 Op 11 april 2018 heeft de deken een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Op 3 april jl. heeft een bespreking op het bureau van de Orde plaatsgevonden waarbij naast u aanwezig waren, (…), stafmedewerker, en [mr. B], portefeuillehouder strafrecht en optredend namens ondergetekende in deze.

Aanleiding voor dit gesprek waren de eerder aan u toegelichte signalen, afkomstig van de rechtbank (…).

Al eerder –en daarover heb ik u ook al geschreven- heeft een gesprek plaatsgevonden tussen u, [adjunct-secretaris] en [de heer M] van de Raad voor Rechtsbijstand. De overeenkomst tussen deze gesprekken is, dat de sfeer van beide gevallen op zijn zachtst gezegd niet plezierig was. Het is moeilijk om een gesprek met u te voeren zonder dat u geagiteerd raakt, dan wel boos wordt. Dit is ook aan de orde geweest. Ik zie dit overigens ook terug in de incidentbeschrijvingen van de rechtbank.

In dit kader heb ik gemeend u te verzoeken mee te werken aan coaching. Ik meen dat het voor u zeer zinvol kan zijn om op een goede wijze, zeker voor wat betreft uw houding en wijze van communiceren, gecoached te worden zodat incidenten waarover ook de rechtbank spreekt, in de toekomst uit zullen blijven. Wij hebben in het algemeen met coaching goede ervaringen. De coaching is niet vrijblijvend en ook niet kosteloos. Wij zullen een voorstel doen voor een coach en deze coach zal samen met u een coachingstraject opstellen. Uiteraard zullen wij ook aan de coach aangeven dat het wenselijk is dat er een gematigd uurtarief in rekening wordt gebracht.

Mocht u niet bereid zijn om uw medewerking te verlenen aan het coachingstraject dan wel dit traject frustreren, dan zal ik mij moeten beraden over de vraag of ik naar aanleiding van de signalen van de rechtbank, de wijze van de gesprekken die u zowel met mij, mijn stafmedewerkers, de portefeuillehouder, [de heer M] en zijn medewerkers heeft gevoerd, dekenbezwaren tegen u zal indienen.”

2.18 Op 12 april 2018 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de deken met onder meer de volgende inhoud:

“Dank voor uw briefje. Ik begrijp uit uw woorden dat u mijn houding geagiteerd noemt. Dat is jammer maar ik ben wie ik ben. Ik verzoek u de zaak door te geleiden.”

2.19 Op 26 juni 2018 heeft de deken haar bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

3 BEZWAAR

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

a) heeft gehandeld in strijd met artikel 10a onder c en d Advocatenwet;

b) heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 1 (Gedragsregels 1992) en artikel 3 lid 2 van de Advocatenwet;

c) heeft gehandeld in strijd met artikel 10a onder c Advocatenwet.

3.2 De deken verzoekt de raad om een passende maatregel op te leggen aan verweerder, waarbij de deken de raad in overweging geeft als bijzondere voorwaarde aan verweerder op te leggen dat hij meewerkt aan coaching.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Ad onderdeel a) van het bezwaar

5.1 De deken verwijt verweerder dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 10a onder c en d Advocatenwet. Ter toelichting voert de deken aan dat de wijze waarop verweerder heeft gereageerd naar diverse medewerkers en ketenpartners, meer in het bijzonder de rechtbank en haar medewerkers en de Raad voor Rechtsbijstand en zijn medewerkers, in strijd met artikel 10a Advocatenwet is. Een dergelijk optreden past een behoorlijk advocaat niet, aldus de deken. Uit de toelichting van de deken maakt de raad op dat dit klachtonderdeel ziet op de attitude van en de mondelinge communicatie door verweerder. Volgens de deken is de opstelling van verweerder in verschillende gesprekken zodanig geagiteerd en boos dat gesprekspartners daar hinder van ondervinden. Bovendien ontbreekt het verweerder aan enige zelfreflectie. Enige vorm van zelfreflectie zou tot de vaardigheden van een advocaat moeten behoren. Een advocaat moet in staat zijn gesprekken met ketenpartners op een open en plezierige wijze te laten plaatsvinden. Verweerder stuurt daarentegen snel en sterk aan op een conflict, aldus nog steeds de deken.

5.2 Verweerder betwist dit. Verweerder ontkent dat zijn bejegening niet correct is geweest. Verweerder erkent dat hij in een gesprek met de heer M van de Raad voor Rechtsbijstand heeft gezegd: “ga dit godverdomme regelen”. Dat was toen verweerder er na 4 maanden wachten achter kwam dat hij verkeerd ingeschreven stond en daardoor geen doorverwijzingen kreeg. In die context is dat een vrij normale reactie, aldus verweerder. Verweerder vindt van zichzelf dat hij weliswaar fel kan zijn, maar dat hij niet onredelijk is.

5.3 De raad overweegt als volgt. In de hierboven in de randnummers 2.13, 2.14 en 2.16  omschreven gesprekken, zowel met een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand als met medewerkers van de rechtbank als met medewerkers van de deken, heeft verweerder zich meermaals geagiteerd, dwingend, onredelijk en onnodig escalerend opgesteld. Zo beschuldigt verweerder verschillende ketenpartners lichtvaardig van liegen en bedriegen. Wanneer verweerder op dit gedrag wordt aangesproken houdt hij het gesprek hierover af; hij speelt de bal terug en/of verklaart (uitsluitend) over de inhoud van de betreffende zaak te willen spreken. Hierbij geeft verweerder er blijk van zich aangevallen te voelen of zich als verdachte behandeld te voelen. De wijze waarop verweerder zich tijdens de zitting van de raad heeft uitgelaten en opgesteld bevestigt dit beeld. Met de deken is de raad van oordeel dat uit een dergelijke opstelling blijkt van een gebrek aan vaardigheden, nu een dergelijke opstelling leidt tot onnodige escalatie en aan het vinden van oplossingen in de weg kan staan. Bovendien heeft verweerder met de uitlatingen ‘ga dit godverdomme regelen’ (randnummer 2.2) en ‘lapzwans’ (randnummer 2.13) in gesprekken met de heer M van de Raad voor Rechtsbijstand naar het oordeel van de raad de grenzen van het betamelijke overschreden. Ook indien deze uitlatingen van verweerder in hun context worden geplaatst, verandert dit niets aan het oordeel van de raad. De toonzetting van verweerder is immers – ook indien deze in de context wordt geplaatst – onnodig laatdunkend, gebiedend, niet-zakelijk en te grof. Ook met het verbreken van de telefoonverbinding in het gesprek van 19 mei 2017 met de heer M van de Raad voor Rechtsbijstand (randnummer 2.2) heeft verweerder de grenzen van het betamelijke overschreden. Hetzelfde (het verbreken van de telefoonverbinding) deed verweerder tot twee maal toe, en vlak na elkaar, in een gesprek met een van de medewerkers van de rechtbank (randnummer 2.14). Ook hiermee  heeft verweerder naar het oordeel van de raad de grenzen van het betamelijke overschreden. Hoewel het dekenbezwaar hier niet zozeer op lijkt te zijn gericht, is de raad van oordeel dat verweerder ook met zijn mededeling tegen medewerkers van de deken dat hij het gesprek van 27 november 2017 had opgenomen de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. Dat hij deze opmerking later heeft ingetrokken doet daar niet aan af. Aldus heeft verweerder in strijd met artikel 10a onder c en d Advocatenwet gehandeld. Onderdeel a) van het bezwaar is gegrond.

Ad onderdeel b) van het bezwaar

5.4 De deken verwijt verweerder dat hij heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 1 (Gedragsregels 1992) en artikel 3 lid 2 van de Advocatenwet. Ter toelichting voert de deken aan dat door de wijze waarop verweerder zich heeft uitgelaten jegens medewerkers van de rechtbank, hij zich niet heeft gehouden aan de inhoud van de advocateneed/belofte, namelijk eerbied voor de rechterlijke autoriteiten.

5.5 Verweerder betwist dit. Verweerder voert aan dat de bejegening naar de rechtbankmedewerkers altijd goed is geweest. Daarbij stelt verweerder dat hij zichzelf niet kan verdedigen tegen de opmerking dat drie griffiers het contact als onplezierig hebben ervaren, aangezien niet duidelijk is waar dat inhoudelijk over gaat. Bij de stukken die verweerder via de digitale link voorafgaand aan de voorgeleiding had ontvangen zat geen dagvaarding. In het belang van zijn cliënt heeft verweerder vervolgens een verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM gedaan. Verweerder stelt de rechter-commissaris daarbij niet te hebben uitgescholden. Verweerder erkent dat hij een naam heeft doorgekrast op een piketformulier. In de opmerking “zo doen we dat in Nederland” valt geen kwade opzet te lezen, aldus verweerder.

5.6 De raad overweegt dat, gelet op het verweer van verweerder, niet kan worden vastgesteld dat verweerder geen eerbied heeft getoond voor de rechterlijke autoriteiten. Hoewel de raad de houding en toonzetting van verweerder richting de verschillende medewerkers van de rechtbank zoals die wordt weergegeven in de e-mail van de President van de rechtbank (randnummer 2.14), waaronder het demonstratief doorkrassen van een naam op een piketformulier gecombineerd met de uitlating ‘zo doen we dat in Nederland’, onnodig escalerend en weinig professioneel acht, heeft verweerder hiermee niet getuigd van een gebrek aan eerbied voor de rechtelijke autoriteiten. Zoals onder randnummer 5.3 overwogen, heeft verweerder met het tot twee maal toe, en vlak na elkaar, verbreken van de telefoonverbinding in een gesprek met een van de medewerkers van de rechtbank naar het oordeel van de raad de grenzen van het betamelijke overschreden. Dit brengt evenwel niet zonder meer mee dat ook sprake is van een uiting van gebrek aan eerbied voor de rechterlijke autoriteiten. Onderdeel b) van het bezwaar is ongegrond.

Ad onderdeel c) van het bezwaar

5.7 De deken verwijt verweerder dat hij niet beschikt over de ingevolge artikel 10a onder c Advocatenwet vereiste deskundigheid. Ter toelichting voert de deken aan dat uit het signaal van de rechtbank blijkt dat er bij verweerder onvoldoende kennis is met betrekking tot het tijdstip van oproepen van getuigen. Uit de toelichting op dit klachtonderdeel maakt de raad voorts op dat verweerder – in dit verband – ook wordt verweten dat hij onvoldoende kennis heeft genomen van de wijzigingen die de digitalisering van de rechtspraak met zich mee hebben gebracht.

5.8 Verweerder betwist dit. Verweerder stelt dat hij nog geen dagvaarding had ontvangen en in het belang van zijn cliënt een verzoek tot het verrichten van onderzoekshandelingen bij de rechter-commissaris heeft ingediend. De reden van dit verzoek bij de rechter-commissaris was dat een latere indiening van onderzoekswensen bij de rechtbank vaak wordt afgewezen onder de overweging dat dan niet langer het verdedigingsbelang geldt, en om aan te tonen dat de dagvaarding op het moment van het verzoek nog niet aan de raadsman was verzonden, aldus steeds verweerder.

5.9 De raad overweegt dat het verweerder in beginsel vrijstond om, als belangenbehartiger van zijn cliënt, namens zijn cliënt een verzoek tot het verrichten van onderzoekshandelingen in te dienen bij de rechter-commissaris, ook indien een dergelijk verzoek (gezien de snel naderende zittingsdatum) weinig kansrijk was. Uit het feit dat het onderhavige verzoek is afgewezen volgt naar het oordeel van de raad niet dat verweerder onvoldoende deskundig is en/of niet beschikt over voldoende kennis en vaardigheden met betrekking tot het tijdstip van oproepen van getuigen. Onderdeel c) van het bezwaar is in zoverre ongegrond. Voor zover de deken verweerder verwijt dat hij over onvoldoende deskundigheid beschikt op het punt van het digitale dossier acht de raad dit onderdeel van het bezwaar gegrond. Ter zitting gaf verweerder, op de vraag van de raad of verweerder van plan was in de toekomst digitale dossiers te openen, aan dat de digitalisering van de rechtspraak één grote puinhoop is. Een advocaat die strafzaken doet, dient echter zonder meer te beschikken over voldoende kennis en vaardigheden om een (voorgeleidings)dossier digitaal te ontvangen en te openen. Uit het gedrag van verweerder tijdens de voorgeleiding van 3 november 2017, als omschreven in de e-mail van de president van de rechtbank, het gesprek dat verweerder op 3 april 2018 met mr. R en de stafmedewerker van de deken heeft gevoerd en de uitlating van verweerder ter zitting van de raad blijkt dat verweerder niet over deze kennis en vaardigheden beschikt. Onderdeel c) van het bezwaar is daarom in zoverre gegrond.  

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op het voorgaande is onderdeel a) van het bezwaar geheel gegrond en onderdeel c) van het bezwaar gedeeltelijk gegrond. Verweerder heeft in strijd met artikel 10a onder c en d Advocatenwet gehandeld door zich onnodig laatdunkend, gebiedend, niet-zakelijk en te grof uit te laten tegenover ketenpartners en zich niet te (kunnen) laten aanspreken op zijn houding en gedrag. Daarnaast beschikt verweerder niet over de vereiste kennis en vaardigheden op het gebied van het digitaal dossier. De raad acht het opleggen van een maatregel passend en geboden. Vanwege de context waarin de gesprekken met de Raad voor Rechtsbijstand zijn gevoerd meent de raad nu te kunnen volstaan met het opleggen van een waarschuwing, die verweerder overigens ook letterlijke zin als zodanig dient op te vatten.

6.2 De raad neemt de suggestie van de deken om als bijzondere voorwaarde aan verweerder op te leggen dat hij meewerkt aan coaching niet over. Hoewel de raad het standpunt van de deken dat verweerder baat kan hebben bij coaching kan volgen, acht de raad het opleggen van een dergelijke bijzondere voorwaarde op dit moment niet opportuun. De raad is van oordeel dat verweerder nog een kans verdient om zelfstandig zijn houding en wijze van bejegening tegenover ketenpartners aan te passen.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500 kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart onderdeel a) van het bezwaar gegrond;

- verklaart onderdeel b) van het bezwaar ongegrond;

-  verklaart onderdeel c) van het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-  veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. G. Kaaij, E.M.J. van Nieuwenhuizen, L.H. Rammeloo en E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2018.

Griffier Voorzitter