ECLI:NL:TADRARL:2017:102 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-150

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2017:102
Datum uitspraak: 12-06-2017
Datum publicatie: 12-07-2017
Zaaknummer(s): 17-150
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: De advocaat privé
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar tegen stagiaire-ondernemer, welk dekenbezwaar wegens spoedeisendheid van het door de deken gelijktijdig gedane verzoek ex 60ab/60b Aw in verband met het ontbreken van een stageverklaring bij verweerster apart is behandeld.  De raad oordeelt 7 klachtonderdelen gegrond. De deken is ontvankelijk in de klachtonderdelen over privégedragingen van verweerster bij 3 strafzaken jegens haar (o.a. rijden zonder rijbewijs), waarmee zij in strijd met de kernwaarde integriteit ex artikel 10a Aw heeft gehandeld. Verweerster heeft voorts in strijd met gedragsregel 36 gehandeld door zonder toestemming een geluidsopname van een telefoongesprek met de deken te maken. Door diverse toevoegingen aan te vragen voor het verlenen van rechtsbijstand door zichzelf als advocaat aan zichzelf in privé en de wijze waarop zij dat heeft gedaan, heeft verweerster ook niet integer gehandeld. Verweerster had dit moeten weten, dan wel beseffen, dan wel moeten navragen. Voorts was de beroepshouding van verweerster een advocaat onwaardig door een arrestantenverzorger van een cellencomplex onder druk te zetten om in strijd met de waarheid een piketformulier te laten ondertekenen, waarbij zij bovendien haar plicht heeft verzaakt om zich behoorlijk en op gepaste wijze te gedragen in haar omgang met derden in haar werkomgeving. Door bovendien welbewust onjuiste informatie te verstrekken aan een andere orde van advocaten over haar stageperiode, die niet was verlengd door de orde Noord-Nederland, heeft verweerster niet betamelijk en niet integer gehandeld jegens die orde. De klachtonderdelen met betrekking tot het gebruik van het wrakingsmiddel door verweerster, het doen van een eigen onderzoek in een strafzaak terwijl het politieonderzoek nog loopt, en het retourneren van een strafdossier aan de rechtbank, worden ongegrond verklaard. Maatregel van 16 weken schorsing, waarvan 8 weken voorwaardelijk, waarbij rekening wordt gehouden met feit dat verweerster stagiaire-ondernemer was en geen eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen heeft.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 12 juni 2017

in de zaak 17-150

naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland

deken

tegen

verweerster

gemachtigde: [naam], advocaat te [plaats]

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief (tevens e-mail) van 2 februari 2017 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland een gecombineerd verzoek ex artikel 60ab/ artikel 60b Advocatenwet en een dekenbezwaar ingediend.

1.2    De raad heeft de behandeling van genoemde verzoeken van de deken en het dekenbezwaar gesplitst in die zin dat de raad wegens de spoedeisendheid daarvan de artikel 60ab/60b Advocatenwet verzoeken van de deken op de zitting van 14 februari 2017 heeft behandeld en daarin diezelfde dag mondeling uitspraak heeft gedaan (bij de raad bekend onder zaaknummer 17-085).

1.3    Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 9 maart 2017 in aanwezigheid van de deken, bijgestaan door een stafjurist werkzaam bij het bureau van de orde, en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De pleitaantekeningen zijn daaraan gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    het verweerschrift van 6 maart 2017, met bijlagen, van de gemachtigde van verweerster;

-    de e-mail, met bijlagen, van 7 maart 2017 van de deken;

-    de e-mail, met bijlagen, van 8 maart 2017 van de gemachtigde van verweerster.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de het dekenbezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster is op 16 augustus 2013 beëdigd in het arrondissement Noord-Nederland. Verweerster heeft vanaf deze datum haar praktijk uitgeoefend als stagiaire-ondernemer. Als patroon is voor haar opgetreden mr. [naam patroon], advocaat te [plaats].

2.2    Bij besluit van 16 augustus 2016 (met herstelbesluit van 26 augustus 2016) heeft de raad van de orde in het arrondissement Noord-Nederland op grond van artikel 9b Advocatenwet geweigerd de door verweerster op grond van artikel 3.2 van de Verordening op de Advocatuur verzochte stageverklaring af te geven. De raad van de orde heeft verweerster op 1 december 2016 kennis gegeven van het besluit dat verweerster met ingang van 1 februari 2017 van het tableau wordt geschrapt. Verweerster heeft tegen deze besluiten bestuursrechtelijke procedures gevoerd. Het besluit tot schrapping van verweerster per 1 februari 2017 is daarbij geschorst tot de uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

Ten overvloede

Voor de volledigheid wordt vermeld dat de raad na de behandeling van 9 maart 2017 nog heeft vernomen dat de rechtbank Overijssel op 29 maart 2017 - kort weergegeven - heeft bepaald dat de raad van de orde op goede gronden heeft kunnen besluiten om aan verweerster geen stageverklaring te verlenen, het beroep ongegrond heeft verklaard en de gevraagde voorlopige voorzieningen heeft afgewezen. Verweerster is op 30 maart 2017 geschrapt van het tableau. Dit gegeven staat los van de navolgende beoordeling door de raad.

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zoals ter zitting van de raad besproken en waartegen verweer is gevoerd, zakelijk weergegeven in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zich op [datum] 2015 tijdens de civiele zitting van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, en het daarna door verweerster opgeworpen wrakingsincident te misdragen zonder daarbij op de hoogte te zijn van de regels voor behandeling van een zaak in kort geding;

Toelichting

Ter onderbouwing verwijst de deken naar de door hem overgelegde beslissing van [datum] 2015 van de wrakingskamer in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden. Daaruit blijkt dat verweerster per fax van 1 mei 2015, na een zitting bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, namens haar cliënt(en) de voorzieningenrechter heeft gewraakt. Aan dat wrakingsverzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat haar cliënt en zij zich geïntimideerd hebben gevoeld doordat de voorzieningenrechter op een redelijk verzoek van verweerster bij aanvang van de zitting heeft gereageerd met het woord ’opzouten’ en daarna, in strijd met de regels, aan de advocaat van de wederpartij het woord heeft gegeven.

De wrakingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van [datum] 2015 het wrakingsverzoek afgewezen, daarbij onder meer overwegend:

“4.4 De wrakingskamer stelt voorop dat zij de stellige indruk gekregen heeft dat [verweerster] door onbekendheid met de inhoud van het procesreglement kort gedingen en de andere regels ten aanzien van de behandeling in kort geding met verkeerde verwachtingen en veronderstellingen de kort gedingzitting is ingegaan. (…) Dat mr. [naam voorzieningenrechter] haar aan voormelde regels heeft gehouden is terecht en geeft geen blijk van partijdigheid. (…)

4.6 De wrakingskamer stelt vervolgens vast dat tussen partijen in geschil is hoe mr. [naam voorzieningenrechter] het woord ‘opzouten’ heeft gebruikt. De wrakingskamer acht niet geloofwaardig dat mr. [naam voorzieningenrechter] opzouten heeft gebruikt op de respectloze wijze als door [cliënten van verweerster] gesteld. (…).

4.8 (…) Zeker als professional, had het [verweerster] op grond van het verdere procesverloop duidelijk moeten zijn dat mr. [naam voorzieningenrechter] enkel bedoeld had aan te geven dat zij even moest wachten met haar verweer. Mr. [naam voorzieningenrechter] heeft namelijk onbestreden aangevoerd dat [verweerster] hem en de wederpartij nadien nog meerdere malen heeft geïnterrumpeerd met hetzelfde verweer en dat hij daarop telkens heeft aangegeven dat zij even moest wachten met haar verweer totdat de eisende partij de vordering nader had toegelicht. (…).” (afkortingen-raad)

Dit voorval toont volgens de deken aan dat verweerster met haar gedrag ter zitting niet in staat moet worden geacht om op een professionele wijze de belangen van haar cliënten te behartigen. 

b)    op 21 november 2015 te weigeren mee te werken aan een ademanalyse, waarna het rijbewijs van verweerster is ingevorderd voor de duur van negen maanden;

c)    op 14 januari 2016 te rijden zonder rijbewijs;

d)    op 9 februari 2016 opnieuw te rijden zonder rijbewijs;

Toelichting op b), c) en d)

De deken verwijst ter onderbouwing van deze klachtonderdelen naar de overgelegde e-mails van 26 juli 2016 van [naam], hoofdofficier van justitie, van 3 augustus 2016 van officier van justitie [naam] en van 19 oktober 2016 van mr. [naam advocaat], strafrechtdeskundige. De politierechter heeft verweerster op 31 mei 2016 in een drietal gevoegde strafzaken bij verstek veroordeeld tot een taakstraf en haar een strafpunt op haar rijbewijs gegeven. Volgens de deken is sprake van een onherroepelijke uitspraak en is het ingestelde hoger beroep van verweerster, waarbij zij zich beroept op een verschoonbare termijnoverschrijding, volkomen kansloos. Ook al deden deze gedragingen zich in de privésfeer van verweerster voor, verweerster heeft met dergelijk maatschappelijk onverantwoord gedrag het aanzien van de advocatuur op ernstige wijze geschaad door in strijd te handelen met de kernwaarden integriteit en betrouwbaarheid, aldus de deken.

e)    voorafgaand aan een strafzitting gevangenhouding, tijdens het lopende onderzoek naar de verdachte - haar cliënt -, contact te zoeken met getuigen in de strafzaak en hen daarbij te beïnvloeden;

Toelichting

Volgens de deken blijkt uit het overgelegde proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 23 maart 2016 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, alsmede uit de overgelegde e-mail van 25 maart 2016 van de plaatsvervangend Hoofdofficier van Justitie, mr. [naam], dat verweerster als raadsvrouw van de verdachte zelf onderzoek heeft verricht in de strafzaak door aangever en een getuige (de vader en de moeder van de verdachte) te bezoeken. Zij hebben daarna anders verklaard dan voordien, waaruit blijkt dat verweerster hen heeft beïnvloed. Aldus heeft verweerster niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, omdat rechtstreeks contact van een advocaat met getuigen in een strafproces niet is toegestaan.

f)    na beëindiging van de opdracht door de onder e) genoemde verdachte het hele dossier aan de griffie van de rechtbank te sturen, waardoor zij haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden;

f2)    zich als raadsvrouwe tijdens het verhoor van een minderjarige zedendelinquent onbehoorlijk te gedragen, terwijl met toestemming van verweerster de video- en geluidsopnamen doorliepen;

Toelichting

Ter onderbouwing verwijst de deken naar de e-mail van 15 augustus 2016 namens de Officier van Justitie waarbij als bijlage is gevoegd een scan van de mutatie van de politie inzake het bedoelde minderjarigenverhoor op 8 juli 2016. Daaruit blijkt volgens de deken dat verweerster zich tijdens haar verhoorbijstand van de minderjarige verdachte op onprofessionele, onwaardige en ondeskundige wijze heeft gedragen. De deken verwijst tevens naar de overgelegde e-mail van 27 oktober 2016 van mr. [naam advocaat], portefeuillehouder strafrecht van de raad van de orde. Laatstgenoemde heeft op verzoek van de deken een verslag van bevindingen gemaakt van het - samen met de deken - bekijken van de video-verhoorregistratie op 26 oktober 2016 bij het OM in Groningen van de verhoorbijstand zoals door verweerster op 8 juli 2016 verleend. Verweerster was, ondanks dat zij daartoe was opgeroepen, daarbij niet aanwezig. Mr. [naam advocaat] constateert in zijn e-mail dat verweerster zich heeft gedragen in strijd met de regels van verhoorbijstand, zoals beschreven in diverse protocollen en beleidsregels, door zich van meet af aan verbaal en non-verbaal met het verhoor te bemoeien en dat verhoor welbewust te verstoren zonder op de hoogte te zijn van de geldende regels en zich daarbij onbehoorlijk te gedragen jegens de rechercheur.

g)    blijkens haar e-mail van 22 juli 2016 zonder medeweten c.q. toestemming van de deken een geluidsopname te hebben gemaakt van een bespreking met de deken;

Toelichting

De deken verwijst ter toelichting naar de uitvoerige e-mail van verweerster van 22 juli 2016 met als onderwerp ‘stageverlenging’ waarin zij onder meer aan de deken heeft geschreven:

“Ik twijfel nu aan uw betrouwbaarheid en deskundigheid, omdat u feiten bekend maakt die niet op waarheid berust zijn. u betwijfelt bijvoorbeeld aan de deskundigheid van mijn accountantskantoor [naam kantoor]. Zij zijn daardoor zeer verontwaardigd. U noemt cijfers die niet kloppen, u geeft geen gronden of redenen voor een eventuele stageverlening en nu komt u met deze e-mail waarin nog steeds geen antwoorden op mijn vragen worden gegeven.

Ons gesprek van laatst heb ik opgenomen, dus dat kan iemand van de landelijke deken of het College van Toezicht beluisteren, indien men dit wenst. Zo lossen de onduidelijkheden hieromtrent zich vanzelf op. Ik heb inmiddels de landelijke deken een verzoek gemaild om antwoord te krijgen op mijn vragen en er is door de Nederlandse Orde van Advocaten tevens een mail doorgestuurd naar het College van Toezicht.” [afkorting-raad]

h)    willens in wetens in haar eigen belang onjuiste informatie aan de Raad voor Rechtsbijstand te verstrekken;

Toelichting

Na door de Raad voor Rechtsbijstand ingesteld onderzoek is de deken gebleken dat verweerster op het inschrijvingsformulier specialisatie Jeugdzaken van 2 februari 2016 onder het kopje ‘Specialisatie Jeugdzaken’ in strijd met de waarheid het vakje heeft aangekruist waarin staat:

“ik beschik over minimaal drie jaar relevante beroepservaring (in beginsel drie jaar werkervaring als beëdigd advocaat) en heb ofwel de beroepsopleiding advocatuur oude stijl van de Orde, ofwel leerjaar 1 van de Beroepsopleiding Advocaten nieuwe stijl van de Orde, met minor of major strafrecht met goed gevolg afgerond;”

Op 2 februari 2016 had verweerster echter nog geen drie jaar werkervaring als beëdigd advocaat. Door willens en wetens onjuist informatie op het formulier te zetten waardoor zij de gewenste registratie bij de Raad heeft gekregen, heeft zij gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.

i)    valsheid in geschrifte te plegen door voor eigen zaken toevoegingen bij de Raad voor Rechtsbijstand aan te vragen en te declareren;

j)    zich blijkens de brief van 28 augustus 2016 van de inspecteur van politie, de heer [naam], door haar denigrerende houding te misdragen in haar contacten met ambtenaren van justitie en politie, zoals het geval was eind augustus 2016 met de medewerkers van het arrestantencomplex te [plaats] over de invulling van een piketformulier;

k)    in haar brief aan de Orde van Advocaten Amsterdam van 16 september 2016 te liegen over de verleende stageverklaring en tevens in strijd met de waarheid te verklaren dat  mr. [K] haar stagebegeleider op het gebied van strafrecht was;

Toelichting

De deken verwijst ter onderbouwing hiervan naar een deel van de brief van verweerster met als onderwerp ‘verzoek tot ontheffing buitenpatronaat in kantoorpand patroon’, waarin staat:

“Hierbij wil ik u graag om een ontheffing vragen aangaande een buitenpatronaat in eenzelfde kantoor gevestigd, inzake mijn stageverlenging van een periode van zes maanden.

Momenteel ben ik werkzaam als advocaat stagiaire ondernemer met een praktijk in [plaats] binnen het arrondissement Noord Nederland. Omwille van mijn verhuizing naar [plaats] en omdat ik mijn praktijk naar [plaats] wil verhuizen, richt ik mijn verzoek aan u.

Door een verschil van mening met de Raad van de Orde van Advocaten in Noord Nederland, heb ik na drie jaar stage geen goedkeuring gekregen van de Raad voor het voltooien van mijn stage en heb daarom geen stageverklaring ontvangen. Ik ben met een bestuursrechtadvocaat de heer mr. [naam] van [naam kantoor] uit [plaats] in administratief beroep gegaan tegen de beslissing en heb voor de tussenliggende periode een aangeboden stage verlenging van zes maanden geaccepteerd. (…)

Ik ben als advocaat stagiaire werkzaam geweest onder het buitenpatroonschap van de heer mr. [naam patroon] van [naam kantoor] met een vestiging in [plaats] en [plaats]. [Naam patroon] is een patroon op het gebied van civiel recht. Daarnaast heb ik een stagebegeleider op het gebied van strafrecht, de heer mr. [K] van [naam kantoor] te [plaats].” [afkortingen-raad]

Tevens verwijst de deken ter onderbouwing van zijn klacht naar de brief van mr. [K] van 14 september 2016. Daarin ontkent hij dat hij verweerster tijdens haar stage heeft begeleid op het gebied van strafrecht en laat hij weten haar zo nu en dan eens raad of advies te hebben gegeven na daartoe te zijn benaderd door verweerster.

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Verweerster stelt dat de kwestie van het wrakingsincident op 30 april 2015 van bijna twee jaar geleden dateert en als een beginnersfout moet worden gekwalificeerd. Verweerster en haar cliënt voelden zich destijds onheus bejegend en mochten zich ook, gelet op de woordkeus van de voorzieningenrechter, zo voelen. Verweerster heeft de kwestie met mr. [K] besproken die bepaald niet vond dat wraking achterwege had moeten blijven, is er verder ook niet op aangesproken en heeft ervan geleerd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake geweest.

Ad klachtonderdelen b) tot en met d)

4.2    Deze verwijten betreffen niet het handelen van verweerster als advocaat maar als privé persoon, zodat reeds daarom van tuchtrechtelijk handelen aan haar zijde geen sprake kan zijn.

4.3    Voorts stelt verweerster zich op het standpunt dat het strafrechtelijk vonnis van de rechtbank nog niet onherroepelijk is omdat zij daartegen op goede gronden hoger beroep heeft ingesteld met daarbij een realistisch beroep op verschoonbare termijnoverschrijding. Dit betekent volgens verweerster dat nog geen sprake is van onherroepelijk vastgestelde feiten in haar strafzaken die in deze zaak als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd, althans levert een strafrechtelijke veroordeling op zichzelf nog geen tuchtrechtelijk verwijt op en zijn de verweten strafbare feiten begaan als privé persoon niet dusdanig ernstig geweest dat die gekoppeld kunnen worden aan haar verantwoordelijkheid als advocaat.

Ad klachtonderdeel e)

4.4    Verweerster betwist dat zij getuigen in de bedoelde strafzaak op eigen initiatief heeft benaderd terwijl dat niet was toegestaan. Zij is benaderd door de ouders van haar cliënt, heeft hen te woord gestaan en later zijn deze mensen gehoord. Toen was noch sprake van aangezegde getuigen (een situatie waarop de gedragsregels zien) noch sprake van beïnvloeding van getuigen door verweerster (een situatie waarop het wetboek van Strafrecht ziet), zodat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Ad klachtonderdeel f)

4.5    Verweerster stelt dat zij zoals te doen gebruikelijk het bedoelde strafdossier naar de rechtbank heeft teruggestuurd in dezelfde staat als waarin zij het dossier had ontvangen. Zij betwist daarmee haar geheimhoudingsplicht jegens haar cliënt te hebben geschonden. Verweerster stelt voorts dat zij hierna heeft geleerd dat in het geval een opvolgend advocaat bekend is, het strafdossier aan die advocaat moet worden overgedragen, en niet aan de rechtbank.

Ad klachtonderdeel f2)

4.6    Volgens verweerster zijn de opnames van de verhoorbijstand op 8 juli 2016 bedoeld voor een beperkte kring en niet beschikbaar gesteld aan de deken, zodat deze opnames ook niet in de onderhavige tuchtrechtelijke procedure zijn betrokken. Het verslag en de subjectieve kwalificaties van mr. [naam advocaat] over de verhooropnames zijn dan ook niet te controleren door de raad. Tegen het politierapport voert verweerster aan dat zij niet zonder reden haar cliënt adviseerde zich op zijn zwijgrecht te beroepen. Bovendien diende zij namens haar cliënt te staan op nakoming van de toezegging van senior rechercheur zeden, de heer [naam], dat haar cliënt zijn oma mocht bellen. Dat hij dat heeft toegezegd blijkt ook uit zijn - overgelegde - e-mail van 7 maart 2017. Niet kan worden geconcludeerd dat verweerster zich in de bijstand van de minderjarige zedendelinquent niet heeft gedragen zoals een goed advocaat betaamt, temeer daar sprake was van één van haar eerste verhoren en haar mogelijke onwetendheid in dat geval als beginnersfout moet worden gekwalificeerd. Verweerster heeft hiervan geleerd.

Ad klachtonderdeel g)

4.7    Haar reactie op de aankondiging van de nieuwe deken dat haar stage verlengd zou worden, zonder dat concreet werd aangegeven waaraan het ontbrak, was begrijpelijk, voorspelbaar en tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. In die gemoedstoestand heeft zij de e-mail van 22 juli 2016 aan de deken geschreven. De daarin genoemde geluidsopname heeft zij evenwel niet gemaakt. Haar handelen betrof ook in dit kader haar handelen als persoon, niet optredend in een zaak waarin een wederpartij ineens met een opname werd geconfronteerd. Alhoewel verweerster erkent dat de opmerking in haar brief niet fraai was en achterwege had moeten blijven, plaatst zij dat in het perspectief van de vanaf de zomer van 2016 op haar uitgeoefende druk door de deken.

Ad klachtonderdeel h)

4.8    Verweerster betwist dat zij welbewust een foutieve opgave van de duur van haar werkervaring heeft gedaan om daarmee (ten onrechte) op de piketlijst van de Raad voor de Rechtsbijstand te komen. Op het betreffende formulier staat bij het onderwerp over de vereiste werkervaring dat in beginsel drie jaar ervaring als advocaat was vereist. Verweerster was toen inderdaad nog geen drie jaar advocaat maar heeft, na mondeling overleg met een medewerker van de Raad voor de Rechtsbijstand en met diens instemming, haar jarenlange relevante werkervaring uit haar vorige werkkring daarbij opgeteld. Van kwade bedoelingen of misleiding was pertinent geen sprake, aldus verweerster. Per 1 juli 2016 is verweerster dan ook terecht op de lijst gekomen.

Ad klachtonderdeel i)

4.9    Verweerster erkent dat zij toevoegingen voor werkzaamheden ten behoeve van zichzelf heeft aangevraagd bij de Raad voor de Rechtsbijstand en die ook heeft verkregen. Verweerster is er pas achteraf door de Raad op gewezen dat dat niet mocht. Verweerster betwist dat zij dat op slinkse wijze heeft gedaan door op de toevoegingsaanvragen bij de naam van de cliënt haar eigen naam met één voorletter in te vullen, terwijl zij twee voorletters heeft die zij als advocaat wel als zodanig gebruikt. Volgens verweerster gebruikt zij voor zichzelf als privé persoon altijd één voorletter. Nadat de fout is ontdekt, heeft zij de deken laten weten dit te zullen afhandelen met de Raad en dat als er geld terugbetaald moest worden, zij dit zou doen. Dat zij daarna inhoudelijk verweer heeft gevoerd bij de Raad tegen die terugbetalingsplicht, kan haar niet tuchtrechtelijk worden verweten. Verweerster heeft inmiddels een betalingsregeling afgesproken met de Raad.

Ad klachtonderdeel j)

4.10    De communicatie met de medewerkers van de arrestantenwacht is hoofdzakelijk geëscaleerd als gevolg van de onheuse bejegening, op diverse momenten, van verweerster door die medewerkers. Verweerster heeft van de diverse misstanden bij het arrestantencomplex te [plaats] op 15 september 2016 melding gemaakt bij de klachtenafdeling van de politie, hetgeen wordt bevestigd door de door haar overgelegde e-mail van 8 maart 2017 van de heer [naam], coördinator interne zaken bij de politie. In die e-mail schrijft de heer [naam] onder meer:

“U verzocht mij tevens iets te vermelden over ons contact. Ik kan u zeggen dat ik dit als prettig en oprecht heb ervaren. Er was naar mijn mening spraken van wederzijds respect voor elkaar als mens en “partij”.”

Nu de heer [naam] zijn klacht niet meer heeft doorgezet, valt volgens verweerster niet in te zien in hoeverre haar in deze procedure een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Ad klachtonderdeel k)

4.11    Verweerster heeft ter zitting betwist dat zij in de betreffende brief aan de Amsterdamse Orde van Advocaten heeft gelogen over de verleende verlenging van haar stageperiode. Volgens haar heeft de deken haar die verlenging aangeboden en heeft zij daarmee ingestemd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake.

Tot slot

4.12    Verweerster concludeert dat sprake is geweest van een aantal beginnersfouten, waarvan zij heeft geleerd en van vervelende incidenten, wat vaker voorkomt in het strafrecht. In strafzaken moet je als partijdige advocaat immers soms duidelijk zijn in je houding jegens de politie en het OM, wat tot wrijving en misverstanden kan leiden. Door de toevoegingsaanvragen voor zichzelf te doen heeft verweerster in de gegeven omstandigheden niet in strijd met de integriteitseis gehandeld. Evenmin heeft zij met de diverse zaken die speelden in haar privésfeer het aanzien van de advocatuur geschaad. Nu geen van haar cliënten een klacht over haar heeft ingediend en zij bovendien wat betreft het verbeteren van haar beroepshouding goed wordt begeleid, is van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake geweest zodat de klacht als ongegrond dient te worden afgewezen. Subsidiair voert verweerster aan dat bij gegrondverklaring van (een deel van de) klachtonderdelen een maatregel niet behoeft te worden opgelegd, omdat verweerster zelfinzicht heeft gekregen en heeft geleerd van haar fouten.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat voor zover klachtonderdelen betrekking hebben op de weigering tot verlening van de stageverklaring aan verweerster en de juridische gevolgen daarvan, die punten zijn of zullen worden beoordeeld in andere (bestuursrechtelijke) procedures. De raad zal in deze zaak de verwijten van de deken jegens verweerster hierna per onderdeel beoordelen op de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid daarvan. Daarbij wordt door de raad rekening gehouden met het feit dat verweerster toen stagiaire-ondernemer was en als beginnend advocaat heeft opgetreden onder begeleiding van haar patroon.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Naar het oordeel van de raad mocht verweerster na de zitting op 30 april 2015 bij de voorzieningenrechter namens haar cliënt het wrakingsmiddel inroepen op de gronden zoals zij heeft gedaan. Bij vonnis van 22 mei 2015 heeft de wrakingskamer van de rechtbank een oordeel gegeven en het wrakingsverzoek van verweerster gemotiveerd afgewezen. Ter onderbouwing daarvan stelt de wrakingskamer onder meer dat verweerster geen kennis leek te hebben van de gebruikelijke gang van zaken tijdens een kort geding en de daarbij geldende regels, waardoor de gewraakte situatie kon ontstaan. Alhoewel haar verweten gedrag tijdens de zittingen ook voor de raad een reden voor zorg is, vertrouwt de raad erop dat verweerster na kennisname van het vonnis van 22 mei 2015 daarvan heeft geleerd en haar professionaliteit ter zitting in het belang van haar cliënten grondig heeft verbeterd. Op grond hiervan oordeelt de raad dit klachtonderdeel ongegrond.

Ad klachtonderdelen b) tot en met d)

5.3    Gelet op de nauwe samenhang tussen deze klachtonderdelen worden deze gelijktijdig beoordeeld.

5.4    De raad neemt in overweging dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat – zoals hier: in privéhoedanigheid -, blijft voor de advocaat het advocatentuchtrecht gelden. Indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan de advocaat een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Privégedragingen van een advocaat zijn alleen dan tuchtrechtelijk van belang indien er voldoende aanknopingspunten zijn c.q. verwevenheid is met de praktijkuitoefening om de daarvoor geldende maatstaven te laten gelden, dan wel de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.

5.5    De raad stelt vast dat het in de klachtonderdelen gaat om drie strafzaken jegens verweerster in privéhoedanigheid. Blijkens de overgelegde stukken heeft verweerster zich, na te zijn aangehouden op 21 november 2015 in een auto, bekend gemaakt met haar naam, welke personalia vervolgens zijn gecontroleerd aan de hand van een rijbewijs. Verweerster heeft daarna geweigerd om op het bureau een ademanalyse te doen waarna het getoonde rijbewijs, met de naam van verweerster erop, is ingevorderd. Blijkens de door de deken overgelegde e-mail van 3 augustus 2016 van officier van justitie mr. [naam], heeft verweerster diezelfde dag een brief aan het CVOM geschreven waarin zij heeft verzocht om teruggave van haar rijbewijs in verband met haar werkzaamheden als advocaat. Dat verzoek is op 26 november 2015 afgewezen, waarna de Officier van Justitie heeft besloten tot inhouding van het rijbewijs van verweerster voor negen maanden. Aanvankelijk is verweerster gedagvaard voor de politierechterzitting van 29 januari 2016, maar na door verweerster verzochte aanhouding, is verweerster opgeroepen voor de strafzitting van 31 mei 2016 na betekening in persoon door de politie.

5.6    Uit de stukken is de raad voorts gebleken dat verweerster na voornoemd incident nog twee keer - op 14 januari 2016 en op 9 februari 2016 - is aangehouden en geverbaliseerd wegens (onverzekerd) rijden zonder rijbewijs. Volgens Officier van Justitie mr. [naam], in zijn eerdergenoemde e-mail van 3 augustus 2016 zijn tijdens de aanhouding op 14 januari 2016 de personalia van verweerster vastgesteld aan de hand van haar paspoort. Verweerster is daarna voor beide zaken in persoon gedagvaard voor de strafzitting van 31 mei 2016. Het verzoek van verweerster om aanhouding van de zitting is afgewezen, waarna de drie strafzaken gevoegd zijn behandeld en verweerster bij verstek is veroordeeld. Verweerster heeft op briefpapier van haar kantoor op 22 juli 2016 alsnog hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 31 mei 2016, wat volgens mr. [naam] te laat was.

5.7    Onder de hiervoor geschetste omstandigheden, in onderling verband beschouwd, zijn er naar het oordeel van de raad voldoende aanknopingspunten en is sprake van dusdanige verwevenheid met de praktijkuitoefening van verweerster als (strafrecht)advocaat om de verweten gedragingen onder b) tot en met d) van verweerster privé te toetsen aan het tuchtrecht voor advocaten en dus aan de maatstaven genoemd in artikel 46 Advocatenwet. Zoals de raad is gebleken uit de overgelegde stukken heeft verweerster direct na het eerste incident, in haar brief tot teruggave van het ingevorderde rijbewijs, zelf de koppeling gemaakt met haar werkzaamheden als advocaat. Bovendien heeft verweerster namens zichzelf op het briefpapier van haar advocatenkantoor beroep ingesteld tegen het vonnis van 31 mei 2016. Daarmee oordeelt de raad de deken ontvankelijk in deze klachtonderdelen. De raad zal thans beoordelen of de handelwijze van verweerster ook tuchtrechtelijk verwijtbaar is in de zin van artikel 46 Advocatenwet.

5.8    De raad acht het, gelet op de door de deken overgelegde e-mails van 26 juli 2016 van hoofdofficier van justitie mr. [naam], van 3 augustus 2016 van officier van justitie mr. [naam], en van 19 oktober 2016 van mr. [naam advocaat], in combinatie met de betekening in persoon, dusdanig aannemelijk dat sprake is van een onherroepelijk vonnis van 31 mei 2016 jegens verweerster dat de raad thans uitgaat van de veroordeling van verweerster door de strafrechter. De raad rekent het verweerster zwaar aan dat zij na de invordering van haar rijbewijs – aantoonbaar tenminste twee maal - nog heeft gereden zonder rijbewijs en daarmee een beslissing van politie en justitie heeft genegeerd. Dat sprake zou zijn geweest van een persoonsverwisseling bij het 1e incident en dat niet haar auto toen op de weg was, zoals verweerster heeft aangevoerd, acht de raad ongeloofwaardig en kennelijk leugenachtig nu uit de stukken blijkt dat de identiteit van verweerster aan de hand van haar rijbewijs (na het 1e incident) dan wel haar paspoort (na het 2e incident) is vastgesteld, dat het ging om dezelfde auto, en verweerster zelf na het 1e incident heeft verzocht om teruggave van haar rijbewijs. De combinatie van dit alles wordt verweerster, die bovendien praktijk voert op strafrechtelijk terrein, aangerekend als na te melden.

5.9    Met de deken is de raad van oordeel dat verweerster met dergelijk maatschappelijk onverantwoord (privé)gedrag het aanzien van de advocatuur op ernstige wijze heeft geschaad door in strijd te handelen met de kernwaarde integriteit ex artikel 10a Advocatenwet. Daarvan valt verweerster een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Gelet op het vorenstaande zal de raad de klachtonderdelen b), c) en d) gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel e)

5.10    Uit de overgelegde stukken, waaronder het proces-verbaal van het onderzoek in de raadkamer gevangenhouding van de rechtbank van 23 maart 2016, alsmede de e-mail van 25 maart 2016 van plaatsvervangend hoofdofficier van justitie mr [naam], is de raad gebleken dat verweerster als raadsvrouwe van de verdachte voorafgaand aan de zitting zelf onderzoek heeft verricht en tijdens die zitting ook heeft verklaard dat zij in dat kader contact heeft gehad met de ouders van de verdachte. Uit genoemde stukken blijkt ook dat de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie tijdens de zitting dringend aan verweerster heeft verzocht om niet zelf onderzoek te doen maar dat over te laten aan politie en justitie. Verweerster heeft daarop vervolgens gereageerd met de opmerking dat zij ‘natuurlijk het dossier onderzoekt’. Op basis hiervan stelt de raad vast dat verweerster zelf onderzoek deed, terwijl het onderzoek van de politie naar haar cliënt, die in voorlopige hechtenis zat, op dat moment nog niet was afgelopen.

5.11    Uitgaande van de in het strafrecht geldende regel dat een raadsman onderzoek mag doen mits het politieonderzoek daardoor niet wordt geschaad, heeft verweerster zich naar het oordeel van de raad in een precaire situatie begeven door zelf onderzoek te doen en contact te hebben met mogelijke getuigen, terwijl het politieonderzoek kennelijk nog liep. Het is de raad echter niet duidelijk geworden hoe ver verweerster hierin is gegaan. Dat de ouders van de verdachte al als getuigen waren opgeroepen of dat die ouders na het bewuste contact met verweerster andersluidende verklaringen hebben afgelegd, kan de raad bij gebreke van onderbouwende stukken niet vaststellen. Evenmin kan de raad daardoor vaststellen dat het voor verweerster redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij met de door haar gedane bevraging van de ouders van de verdachte de waarheidsvinding zou (kunnen) doorkruisen of dat zij er rekening mee had moeten houden dat de mogelijke getuigen (de ouders) opnieuw gehoord konden worden of dat de ouders, na haar onderzoek, met andere getuigen zouden spreken.

5.12    Alhoewel de raad van oordeel is dat zorgwekkend is dat verweerster er ter zitting geen blijk van heeft gegeven zich te beseffen in welke precaire situatie zij zich door haar contact met de ouders van de verdachte heeft begeven, kan haar handelen in de hiervoor geschetste, onduidelijke omstandigheden onvoldoende worden getoetst om dit tuchtrechtelijk ontoelaatbaar te achten. Om die reden zal de raad dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel f)

5.13    De raad stelt voorop dat als een opvolgend advocaat bekend is, het dossier aan die advocaat ter beschikking dient te worden gesteld en niet wordt geretourneerd aan de griffie van de rechtbank. Nu de raad niet duidelijk is geworden of verweerster bekend was met de opvolgend advocaat in de bewuste strafzaak, mocht zij het dossier retourneren aan de griffie van de rechtbank. De raad acht het, gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerster, niet aannemelijk dat verweerster meer dan het oorspronkelijke dossier heeft teruggezonden en in strijd met haar geheimhoudingsplicht jegens haar voormalige cliënt heeft gehandeld. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in deze door verweerster is geen sprake, zodat de raad dit klachtonderdeel ongegrond acht.

Ad klachtonderdeel f2)

5.14    Anders dan verweerster betoogt, is de raad van oordeel dat de informatie van de video-verhoorregistratie van het onderhavige minderjarigenverhoor bij de politie in beginsel bij de beoordeling gebruikt kan worden. Bij de stukken zit een politiemutatie van dat verhoor waaruit blijkt wat zich tijdens dat verhoor heeft afgespeeld. Bovendien hebben de deken en op diens verzoek, mr. [naam advocaat], de bewuste bandopnames bekeken en is het verslag van bevinding van mr. [naam advocaat] aan het dossier toegevoegd. Dat verweerster ervoor heeft gekozen om, ondanks een uitnodiging daartoe, niet aanwezig te zijn bij het bekijken van de video-verhoorregistratie, blijft voor haar risico.

5.15    De raad is van oordeel dat verweerster als advocaat tijdens het politieverhoor van de minderjarige niet effectief heeft gehandeld, maar dat haar daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Op zich kan volgehouden worden dat verweerster met haar gedrag in strijd heeft gehandeld met de thans geldende protocollen/beleidsregels en jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt, maar binnen de advocatuur bestaat al enige tijd discussie over de geldigheid van de bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad in Europees verband. Nu daarover op internationaal niveau thans nog niet is beslist, kan de raad niet vaststellen dat het optreden van verweerster tijdens dat verhoor tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest. Dat neemt niet weg dat de raad verweerster erop wijst dat haar beroepshouding zal moeten verbeteren met meer wellevendheid en takt. Dit klachtonderdeel is gelet op het voorgaande ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.16    De raad is van oordeel dat dit verweten handelen onder het tuchtrecht valt, nu de deken verweerster in haar hoedanigheid van advocaat heeft aangesproken. De deken wordt dan ook ontvangen in dit klachtonderdeel.

5.17    Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de gedragsregels de normen onder woorden brengen, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.18    Het is een advocaat niet toegestaan om zonder mededeling vooraf aan degene met wie hij spreekt iemand aan de telefoon te laten meeluisteren of de inhoud van een gesprek op een geluidsdrager vast te leggen (vide gedragsregel 36). Vast staat dat de deken geen toestemming aan verweerster heeft gegeven om hun gesprek op te nemen. De ontkenning nú van verweerster dat zij een geluidsopname heeft gemaakt is echter niet geloofwaardig gezien de toonzetting van haar e-mail van 22 juli 2016 aan de deken en haar eerdere - andersluidende - standpunt van verweerster dat haar secretaresse dat foutief had verwoord. Wat daar ook van zij, verweerster is en blijft verantwoordelijk voor de inhoud van haar correspondentie.

5.19    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens de deken, zodat dit klachtonderdeel gegrond zal worden verklaard.

Ad klachtonderdeel h)

5.20    De raad stelt vast dat verweerster op 2 februari 2016, ten tijde van het invullen van het aanvraagformulier van de Raad voor de Rechtsbijstand 2,5 jaar werkervaring had als advocaat. Verweerster heeft het vakje aangevinkt waarin stond dat zij ‘beschikt over minimaal drie jaar relevante beroepservaring (in beginsel drie jaar werkervaring als beëdigd advocaat)’. Verweerster heeft ter zitting haar standpunt herhaald dat zij telefonisch toestemming van een medewerker van de Raad had gekregen om haar eerdere werkervaring met gedetineerde jongeren als relevante beroepservaring te beschouwen en bij haar werkervaring als advocaat op te tellen. Daardoor had zij voldoende werkervaring om het vakje te kunnen aankruisen. De deken heeft dit argument van verweerster niet althans onvoldoende weersproken, zodat niet valt te beoordelen in hoeverre verweerster van dit handelen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Een feitelijke grondslag ontbreekt aan dit klachtonderdeel, zodat de raad het ongegrond zal verklaren.

Ad klachtonderdeel i)

5.21    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster niet integer gehandeld door diverse toevoegingen aan te vragen voor het verlenen van rechtsbijstand door zichzelf als advocaat aan zichzelf in privé. Als deskundig advocaat had zij moeten weten dat zij voor eigen zaken geen toevoegingen mocht aanvragen, althans had zij dat vooraf behoren te onderzoeken; dat heeft zij nagelaten. De raad rekent het verweerster bovendien ernstig aan dat zij 1) op de aanvraagformulieren bij de Raad voor de Rechtsbijstand mogelijke verwarring heeft doen ontstaan door bij de naam van de cliënt - verweerster zelf - niet haar beide voorletters te vermelden en bij haar naamsvermelding als advocaat wél, 2) de uren-verantwoording in strijd met de waarheid in te vullen door uren te schrijven voor een intake - met zichzelf -, voor overleg - ook met zichzelf - en voor de terugkoppeling met cliënt - idem en 3) door na ontdekking door de Raad van de onjuist verleende toevoegingen de nadien gemaakte afspraken met de deken niet terstond na te komen.

5.22    De raad is van oordeel dat een dergelijke handelwijze evident ongeoorloofd is en een behoorlijk advocaat niet past. Verweerster had dit moeten weten, dan wel beseffen, dan wel moeten navragen. De raad oordeelt dit klachtonderdeel gegrond in alle drie de subonderdelen .

Ad klachtonderdeel j)

5.23    Uit de brief van 28 augustus 2016 van de inspecteur van politie, de heer [naam], tevens hulpofficier van justitie, komt naar voren dat verweerster op 26 juni 2016 heeft gebeld met een arrestantenverzorger in het arrestantencomplex [plaats] om te informeren of haar cliënt nog als arrestant was ingesloten. Daarop is aan verweerster meegedeeld dat haar cliënt was heengezonden.

5.24    Volgens de heer [naam] is hij op 28 juni 2016 door een van de arrestantenverzorgers aangesproken dat verweerster, die op dat moment ook in het complex aanwezig was, bij dezelfde arrestantenverzorger als waarmee zij op 26 juni 2016 telefonisch had gesproken, een declaratieformulier had achtergelaten voor de door haar gemaakte kosten op 26 juni 2016. Volgens de heer [naam] heeft hij kort daarna gehoord dat een heftige discussie heeft plaatsgevonden tussen verweerster en de arrestantenverzorger, die weigerde om het declaratieformulier van verweerster af te tekenen omdat op 26 juni 2016 door haar geen consultatie was geweest in het cellencomplex. De heer [naam] heeft net voor vertrek van verweerster uit het politiebureau met verweerster, in bijzijn van een manspersoon, gesproken over de ontstane situatie en haar meegedeeld dat vanzelfsprekend geen bereidheid bestond om valsheid in geschrifte te plegen ten gunste van verweerster. Volgens de heer [naam] bleef verweerster met grove bewoordingen bij haar standpunt dat het formulier moest worden afgetekend omdat de politie zijn werk moest doen en bovendien werd betaald van het belastinggeld van verweerster, aldus de heer [naam] in eerdergenoemde brief. Voorts heeft de heer [naam] in deze brief aangegeven dat een verbalisant hem toen ook had laten weten dat de verweerster zich bij het verlenen van verhoorbijstand had laten vergezellen door een onbekende manspersoon. Verweerster had aan de verbalisant verteld dat die manspersoon een stagiaire was en op een later moment tijdens het verhoor dat hij haar assistent was. Een van de arrestantenverzorgers hoorde verweerster daarna spreken over haar vriend. Verweerster is daarop aangesproken door de verbalisant, die geen duidelijkheid heeft gekregen van verweerster.

5.25    De raad is van oordeel dat haar beroepshouding in de hiervoor geschetste situatie een advocaat onwaardig is. Als niet weersproken stelt de raad vast dat verweerster de arrestantenverzorger van het cellencomplex in [plaats] onder druk heeft gezet om in strijd met de waarheid een piketformulier te ondertekenen. Daar komt bij dat verweerster de medewerkers van het arrestantencomplex, waaronder de chef, de heer [naam], op onheuse wijze heeft bejegend en ook heeft beledigd. Dat de communicatie is geëscaleerd mede door toedoen van de medewerkers, zoals verweerster stelt, ontslaat haar niet van haar plicht om zich behoorlijk en op gepaste wijze te gedragen in haar omgang met derden in haar werkomgeving. Nu verweerster de raad niet duidelijk heeft kunnen maken wie de manspersoon was die bij het verhoor aanwezig was - de daartoe door haar overgelegde onduidelijke verklaring is daartoe onvoldoende - houdt de raad het ervoor dat zij in strijd met de regels verhoorbijstand heeft verleend in aanwezigheid van een onbevoegd persoon. Ook dat past een advocaat niet.

5.26    Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden is de raad van oordeel dat verweerster niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, zodat ook dit klachtonderdeel gegrond zal worden verklaard.

Ad klachtonderdeel k)

5.27    De deken verwijt verweerster in dit klachtonderdeel dat zij als advocaat niet integer en niet betamelijk heeft gehandeld door in verband met haar voorgenomen verhuizing van haar praktijk naar een ander arrondissement in haar brief d.d. 16 september 2016 aan de Orde van Advocaten Amsterdam te vermelden dat haar stageperiode was verlengd met zes maanden, terwijl dat evident niet het geval was. Daarmee heeft zij volledig in haar eigen belang de Amsterdamse Orde opzettelijk onjuist geïnformeerd en niet gehandeld als van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Ter zitting heeft verweerster verklaard dat haar stageperiode daadwerkelijk met zes maanden was verlengd, zoals de deken destijds telefonisch aan haar heeft bevestigd, zodat van een leugen geen sprake was. De deken heeft ter zitting betwist dat op enig moment sprake was van een verlengde stageperiode van verweerster. Voorts heeft de deken ter zitting verklaard dat hij nimmer tegen verweerster (telefonisch) heeft gezegd dat haar stage verlengd zou worden, omdat een dergelijke beslissing is voorbehouden aan de Raad van de Orde van Advocaten. Alleen dát heeft hij uitdrukkelijk in een telefoongesprek met verweerster gezegd. De raad van de Orde van Advocaten heeft de stageperiode van verweerster nimmer verlengd, aldus de deken.

5.28    De raad stelt voorop dat een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, zich dient te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, die sinds 1 januari 2015 zijn vastgelegd in artikel 10a Advocatenwet. In dit klachtonderdeel zijn de kernwaarden integriteit en betamelijkheid in het geding. De kernwaarde integriteit houdt onder andere in dat de advocaat zich gedraagt in overeenstemming met de professionele normen voor de advocatuur, zoals die zijn samengevat in art. 46 Advocatenwet. Het gaat er dus niet alleen om of een rechtsregel iets ge- of verbiedt, maar of de advocaat handelt volgens die professionele normen. Dat betekent dat de raad de volgens de deken tuchtrechtelijk verwijtbare handelwijze van verweerster daaraan kan toetsen. Daarbij is tevens van belang dat het daarbij niet louter gaat om datgene wat de eigen cliënt van zijn advocaat mag verwachten, maar ook wat derden, in dit geval de Orde van advocaten Amsterdam, mochten verwachten van verweerster in haar rol van advocaat.

5.29    Gelet op de overgelegde stukken en op het verhandelde ter zitting is de raad van oordeel dat verweerster in genoemde brief aan de Orde van advocaten in Amsterdam onjuiste informatie over de verlengde stageperiode heeft verstrekt, terwijl zij wist dat haar stageperiode niet was verlengd. Blijkens de beslissing van de raad van de orde in het arrondissement Noord-Nederland van 16 augustus 2016 (zoals hersteld bij beslissing van 26 augustus 2016) alsmede blijkens de beslissing van 21 december 2016 van de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten inzake het administratief beroep van verweerster tegen genoemd besluit van 16 augustus 2016 om haar geen stageverklaring te verstrekken, heeft verweerster zelf op verschillende momenten geen medewerking willen verlenen aan de eerder door de deken voorgestelde verlenging van haar stageperiode (vide o.a. randnummers 3.2; 7.3-7.5). De raad van de orde heeft daarop in genoemde beslissing tevens besloten, en op basis van haar discretionaire bevoegdheid ook mógen besluiten, dat geen aanleiding bestond om de stageperiode van verweerster na het verstrijken van de 3-jaarstermijn per 16 augustus 2016 nog te verlengen.

5.30    Aldus staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerster wist dat haar stageperiode ná 16 augustus 2016 niet was verlengd en dat zij onjuiste informatie heeft verstrekt in haar brief van 16 september 2016 aan de Amsterdamse orde. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden zijn niet gesteld of gebleken. Door haar handelen heeft verweerster naar het oordeel van de raad niet betamelijk en niet integer gehandeld jegens de Amsterdamse orde, hetgeen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dit klachtonderdeel zal dan ook gegrond worden verklaard.

6    MAATREGEL

Uit het voorgaande volgt dat zeven klachtonderdelen gegrond zijn en vijf klachtonderdelen ongegrond. De raad heeft vastgesteld dat verweerster niet integer en onbetamelijk heeft gehandeld en dat haar professionele houding als advocaat nog aanzienlijk verbetering behoeft. Daarmee heeft verweerster het aanzien van de advocatuur aangetast. De raad spreekt daarbij ook zijn zorgen uit over het feit dat verweerster blijk heeft gegeven van onvoldoende besef van de ernst van de aan haar gemaakte verwijten. De raad zal de op te leggen maatregel tot na te noemen maatregel beperken gelet op het feit dat verweerster in deze periode als stagiaire-ondernemer heeft gewerkt en daardoor nog minder vakbekwaam is geweest. Tevens houdt de raad rekening met het feit dat verweerster geen eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen heeft.

7    KOSTENVEROORDELING

De raad ziet aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen b), c), d), g), i), j) en k) gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen a), e), f), f2) en h) ongegrond;

-    legt aan verweerster op de maatregel van schorsing voor de duur van 16 weken, waarvan acht (8) weken onvoorwaardelijk en acht (8) weken voorwaardelijk;

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijke deel van de schorsing in de praktijkuitoefening van verweerster van acht (8) weken ingaat één maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-    de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-    de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven;

-    bepaalt dat acht (8) weken van voormelde schorsing niet ten uitvoer zullen worden gelegd tenzij de raad van discipline anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

-    de raad stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de duur van de proeftijd op twee (2) jaren;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar. 

Aldus gewezen door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. P.J.F.M. de Kerf, F. Klemann, E.H. de Vries, E.A.C. van de Wiel, leden en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 juni 2017.

Griffier                                                         Voorzitter

Verzonden d.d. 12 juni 2017.