ECLI:NL:TADRAMS:2017:193 Raad van Discipline Amsterdam 17-442/A/NH/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:193
Datum uitspraak: 04-09-2017
Datum publicatie: 11-09-2017
Zaaknummer(s): 17-442/A/NH/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar gegrond. Verweerder heeft zich in de behandeling van de klachtzaak beroepen op een brief, die hij nooit op die datum aan zijn cliënt heeft verzonden, maar pas heeft opgemaakt ten tijde van de behandeling van de klachtzaak van die cliënt. Ook is hij onvoldoende zorgvuldig geweest in zijn correspondentie met de deken. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de kernwaarden vertrouwen en integriteit. Schorsing voor de duur van 26 weken, waarvan 24 voorwaardelijk en kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 4 september 2017

in de zaak 17-442/A/NH/D

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland

tegen: 

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 12 juni 2017 met kenmerk mb/np/17-168, door de raad ontvangen op 13 juni 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna de deken) haar bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 24 juli 2017 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van mevrouw mr. Th.M. Dams, adjunct-secretaris, en verweerder, bijgestaan door mr. Tonen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in § 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 15 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. Tevens heeft de raad kennis genomen van de brieven met bijlage(n) van mr. Tonen aan de raad van 13 en 21 juli 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 De heer P, een voormalig cliënt van verweerder, heeft bij brief van 17 mei 2016 bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Om duidelijkheid te krijgen over de vraag of de heer P zijn klacht binnen de wettelijke termijn had ingediend, heeft de deken verweerder bij brief van 6 december 2016 onder meer verzocht haar een afschrift te sturen van zijn afsluitende brief aan de heer P. Ook heeft de deken verweerder om opheldering verzocht nu uit het onderzoek bleek dat verweerder op 18 maart 2013 nog werkzaamheden voor de heer P had verricht, terwijl verweerder zich eerder op het standpunt had gesteld dat hij zijn werkzaamheden voor de heer P in september 2012 had beëindigd.

2.2 Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 13 december 2016. In die brief staat onder meer dat verweerder nooit heeft gezegd dat hij zijn werkzaamheden in september 2012 heeft beëindigd. Eén van de bijlagen bij de brief betreft een brief aan klager van 24 juli 2013. In die brief staat onder meer:

“Naar aanleiding van het onderhoud op 1 juli 2016 en het telefoongesprek van zojuist bericht ik u dat ik tot sluiting van het dossier zal overgaan. Dit mede naar aanleiding van de brief van 3 juni 2016 (…)”

2.3 Bij brief van 4 januari 2017 heeft de deken verweerder onder meer geschreven:

“Naar aanleiding van uw brief van 13 december jl. het volgende.

U stelt onder punt 3: “Ik heb nooit gezegd dat ik mijn werkzaamheden in september 2012 heb beëindigd”. Kunt u uitleggen hoe ik dat moet rijmen met uw eerste zin in uw brief van 2 september 2016 [brief in klachtprocedure van de heer P, rvd]: “Op 18 mei 2016 heeft [de heer P] (…) een klacht ingediend over een al vier jaar geleden afgesloten zaak uit 2012.”

Ook beroept u zich op de niet-ontvankelijkheid. U sluit als bewijs uw brief bij gedateerd 24 juli 2013. Graag ontvang ik opheldering hoe het kan zijn dat in deze brief die, gezien de dagtekening, op 24 juli 2013 opgemaakt is, gesproken wordt over een onderhoud op 1 juli 2016 en een brief van 3 juni 2016.”

De deken heeft een kopie van deze brief aan de heer P gestuurd.

2.4 Verweerder heeft de deken hierop bij brief van 9 januari 2017 meegedeeld:

“Inderdaad rijmt een en ander niet met elkaar als de zinsneden letterlijk worden opgevat. De zaak stamt echter uit september 2012 (…)

Die beëindiging van de werkzaamheden is formeel op 24 juli 2013 bevestigd, hetgeen uit de brief van die datum blijkt. De andere data in de brief moeten natuurlijk 2013 zijn in plaats van 2016. Het gaat in de tekst van die brief om een kennelijke verschrijving. Ik zie dit nu ook voor het eerst en ik begrijp de verwarring.”

2.5 Bij e-mail van 12 januari 2017 heeft de heer P de deken onder meer meegedeeld dat hij de hiervoor in 2.2 genoemde brief van 24 juli 2013 helemaal niet kent en heeft hij de deken correspondentie toegestuurd waaruit bleek dat verweerder op 4 oktober 2013 nog heeft gecorrespondeerd met de heer P.  

2.6 Bij brief van 16 maart 2017 heeft de deken verweerder verzocht het integrale dossier van de heer P aan haar toe te sturen. Op 3 april 2017 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met het bureau van de Orde en verzocht om een afspraak met de deken op zeer korte termijn. Omdat de agenda van de deken dat niet toeliet, heeft de deken toen telefonisch met verweerder gesproken. In dat telefoongesprek heeft verweerder toegegeven dat de brief van 24 juli 2013 nimmer aan de heer P is toegezonden en ook niet is opgemaakt op 24 juli 2013, maar pas heel recent in het kader van het klachtonderzoek.

2.7 Op 10 april 2017 heeft de deken het integrale dossier van de heer P van verweerder ontvangen.

3 DEKENBEZWAAR

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) zich in het onderzoek van de deken naar de klacht van de heer P heeft beroepen op een brief van hem aan de heer P van 24 juli 2013, die hij nooit op die datum heeft verzonden, maar pas heeft opgemaakt ten tijde van het onderzoek naar de klacht;

b) in strijd met de waarheid aanvankelijk aan de deken heeft meegedeeld dat hij zijn werkzaamheden voor de heer P medio september 2012 had neergelegd;

c) de deken op verschillende momenten en op verschillende manieren willens en wetens heeft voorgelogen.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

5.1 De verschillende bezwaaronderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2 De raad stelt bij de beoordeling voorop dat een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, zich dient te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, die sinds 1 januari 2015 zijn vastgelegd in artikel 10a Advocatenwet. In het onderhavige geval zijn met name de kernwaarden vertrouwen en integriteit in het geding. Die houden onder andere in dat de advocaat zich gedraagt in overeenstemming met de professionele normen voor de advocatuur, zoals die zijn samengevat in artikel 46 Advocatenwet.

5.3 Verweerder heeft erkend dat hij zich in de behandeling van de klachtzaak van de heer P heeft beroepen op een brief, die hij nooit op die datum aan de heer P heeft verzonden, maar die hij heeft opgemaakt ten tijde van de behandeling van de klachtzaak van de heer P. Ook heeft hij erkend dat hij in zijn eerste correspondentie met de deken over de klacht van de heer P onvoldoende zorgvuldig is geweest doordat hij een reactie heeft gegeven (over de datum van het neerleggen van zijn werkzaamheden), zonder daarbij eerst het dossier van de heer P te raadplegen (en aldus de deken in eerste instantie onjuist heeft voorgelicht). Verweerder heeft toegegeven door deze handelwijze de genoemde kernwaarden van de advocatuur (vertrouwen en integriteit) te hebben geschonden.

5.4 Verweerder heeft hiervoor als verklaring gegeven dat hij psychische klachten heeft (gehad) als gevolg van tientallen civiele procedures en klachtprocedures aangespannen door de heer Van D, met wie verweerder in het verleden kortstondig heeft samengewerkt. Deze schijnbaar niet aflatende stroom van procedures waarmee verweerder de afgelopen 12 jaar is geconfronteerd, heeft voor hem – zowel zakelijk als privé – een enorme (psychische) belasting betekend. Door het kennis nemen van de klacht van de heer P zijn kennelijk nog onvoldoende verwerkte trauma’s blootgelegd die hebben geleid tot zijn handelwijze tegenover de deken. Bevangen door de vrees en grote frustratie dat hij wederom en thans door toedoen van de heer P in een nieuwe stroom van ongefundeerde klachten zou belanden, heeft verweerder in een panische reactie gemeend met het overleggen van de niet-bestaande afsluitingsbrief van 24 juli 2013 daartegen een dam te moeten opwerpen. Om deze impuls om te zetten in een professionele werkhouding heeft verweerder (wederom) hulp gezocht bij een coach waarbij de behandeling is gericht op het herkennen van de stressreactie en pas na afstand te hebben genomen, te reageren, aldus nog steeds verweerder.

5.5 De raad ziet, anders dan verweerder stelt, onvoldoende concrete aanwijzingen voor een correlatie tussen zijn psychische problemen als gevolg van het handelen van de heer P en het overleggen van een gefingeerde brief aan en het onjuist voorlichten van de deken. De raad acht hierbij met name van belang dat er in de afgelopen jaren verschillende tuchtklachten over verweerder zijn ingediend en dat verweerder zich daarbij nimmer van dergelijk gedrag heeft bediend. Ook in de klachtprocedures naar aanleiding van de door de heer Van D ingediende tuchtklachten heeft verweerder zich niet beroepen op gefingeerde brieven en/of de deken onjuist voorgelicht. Er is kortom kennelijk geen sprake van een patroon. Dat zou wel in de lijn hebben gelegen als het betoog van verweerder zou worden gevolgd dat hij “allergisch” of panisch reageert op tuchtklachten. De raad ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd derhalve geen verklaring laat staan rechtvaardiging voor zijn handelen. Ook in de overgelegde verklaringen van zijn (oude) behandelaars kan de raad geen rechtvaardiging lezen voor zijn handelwijze, anders dan dat daaruit volgt dat verweerder last van stress en posttraumatische stressverschijnselen heeft gehad in de periode van 2008 tot 2014.

5.6 De conclusie van het voorgaande is dan ook dat het dekenbezwaar gegrond is.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden vertrouwen en integriteit. Dit valt hem ernstig te verwijten. Verweerder heeft de deken willens en wetens onjuist voorgelicht en heeft daarin volhard totdat de deken hem om het integrale dossier van de heer P vroeg. Zoals ook de deken heeft opgemerkt heeft het er alle schijn van dat het telefoongesprek van verweerder met de deken op 3 april 2017, waarin hij heeft toegegeven dat hij de brief van 24 juli 2013 pas ten tijde van het onderzoek naar de klacht van de heer P heeft opgemaakt, daardoor was ingegeven. Verweerder heeft de raad niet van het tegendeel kunnen overtuigen. De raad is gelet op de ernst van het verwijt van oordeel dat met niet minder kan worden volstaan dan een schorsing voor de duur van 26 weken, waarvan 24 weken voorwaardelijk. De raad ziet voorts aanleiding de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn te verkorten tot twee jaar.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1 De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het dekenbezwaar gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 26 weken op;

-  bepaalt dat daarvan 24 weken niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-  de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-  verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-  de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus beslist door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. S. van Andel, C.C. Oberman, B. de Regt en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 september 2017.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 4 september 2017 verzonden.