ECLI:NL:TACAKN:2019:85 Accountantskamer Zwolle 19/957 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:85
Datum uitspraak: 16-12-2019
Datum publicatie: 16-12-2019
Zaaknummer(s): 19/957 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling
Inhoudsindicatie: Objectiviteit. Betrokkene is accountant van een maatschap. Tussen de maten (vader en zoon) is een conflict ontstaan. Betrokkene heeft in dit conflict ten onrechte geen bedreiging voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit gezien. Betrokkene heeft daarnaast bij het samenstellen van de jaarrekening 2016 ten onrechte de mededeling van de vader, dat de zoon de maatschap per 1 januari 2016 zou hebben verlaten, niet geverifieerd. Ook heeft hij nagelaten een maatregel te treffen om deze materiële onjuistheid in de jaarrekening weg te nemen. Betrokkene heeft verder op verzoek van vader een berekening gegeven van de vermogenspositie van de zoon bij uittreding uit de maatschap. Deze berekening is niet vakbekwaam en zorgvuldig tot stand gekomen en is niet overeenkomstig Standaard 5500N opgesteld. Betrokkene heeft zich bovendien ongepast laten beïnvloeden, omdat hij in zijn berekening hoofdzakelijk oog heeft gehad voor de belangen van vader. Klacht gegrond. Maatregel: tijdelijke doorhaling voor de duur van twee weken.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/957 Wtra AK van 16 december 2019 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

raadsman: mr. P. Stehouwer

t e g e n

Y,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. E.M. van Orsouw,

1.          Het verloop van de procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 22 mei 2019 ingekomen klaagschrift van 21 mei 2019 met bijlagen;

-        de op 17 juni 2019 ingekomen brief van 14 juni 2019 van klager met bijlage;

-        het op 21 juni 2019 ingekomen aanvullend klaagschrift van 19 juni 2019 met bijlagen;

-        de op 10 juli 2019 ingekomen brief van betrokkene met bijlage;

-        het op 24 juli 2019 ingekomen verweerschrift van 22 juli 2019.

1.2.       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 20 september 2019 waar zijn verschenen: klager, bijgestaan door mr. P. Stehouwer, advocaat te Groningen, en betrokkene.

1.3.       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant-administratieconsulent in het register van (nu) de Nba. Betrokkene is verbonden aan [accountantskantoor1] te [plaats2] (hierna: [accountantskantoor1]).

2.2.       Per 1 januari 2009 heeft klager onder de naam [maatschap1] (hierna: [maatschap1]) in maatschapsverband een melkveebedrijf te [plaats3] geëxploiteerd. De [maatschap1] bestond op dat moment uit klager, zijn vader [A] (hierna: vader), zijn twee broers [B] (hierna: [B]) en [C] (hierna: [C]), en de besloten vennootschap [BV] (hierna: de B.V.) Vader is bestuurder en enig aandeelhouder van de B.V. De maatschapsovereenkomst is niet schriftelijk vastgelegd.

2.3.       [C] is per 1 juli 2010 uit de [maatschap1] getreden.

2.4.       De [maatschap1] is sinds 28 december 2011 klant bij [accountantskantoor1].

2.5.       In het najaar van 2015 is ruzie ontstaan tussen klager en vader. Klager heeft op 11 december 2015 zijn werkzaamheden voor de [maatschap1] (tijdelijk) gestaakt.

2.6.       Betrokkene heeft de jaarrekening over 2015 van de [maatschap1] samengesteld. In de daarbij behorende accountantsrapportage staat het volgende:

“(…) Rechtsvorm en aard van het bedrijf

De onderneming wordt uitgeoefend in de vorm van een maatschap door de heren [A], [X], [B] en [BV].

De landerijen en bedrijfsgebouwen op naam van [A] en [X] en [B] zijn in gebruik en genot ingebracht in de onderneming. De activiteiten van de onderneming bestaan uit:

-  het houden van melkvee

Kerngegevens

Grootte van het bedrijf (in ha.)                                                       2015                     2014     

Eigendom van [A], [plaats3]                                                            2,23                      2,23      

Eigendom van [A], [plaats4]                                                            26,85                    26,85    

Eigendom van [X] en [B]                                                                 64,99                    64,99    

Eigendom van [A], [plaats5]                                                            2,58                      -            

Erfpacht van [A], [plaats5]                                                              57,87                    -            

Bedrijfsoppervlakte                                                                         154,52                 94,07

(…)”

2.7.       Klager heeft in maart en april 2016 een aantal werkzaamheden verricht voor de [maatschap1].

2.8.       Op 7 maart 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van [accountantskantoor1], waarbij onder anderen klager, vader, [B] en betrokkene aanwezig waren. Een van de onderwerpen tijdens deze bespreking betrof de ontbinding van de maatschap per 1 januari 2017.

2.9.       Op 19 december 2017 hebben [B] en zijn echtgenote, [D] (hierna: [D]), de maatschap [maatschap2] opgericht (hierna: [maatschap2]). Per 1 januari 2018 exploiteren zij een melkveebedrijf in [plaats5], dat eigendom is van vader.

2.10.     Op 25 april 2018 heeft betrokkene bij klager thuis een bespreking gehad met klager.

2.11.     Op 11 mei 2018 heeft klager het volgende bericht aan betrokkene gestuurd:

“(…) Toen jij laatst bij ons was om de persoonlijke aangifte van [voornaam1] en mij door te spreken, kwam ook de aangifte/jaarstukken van de maatschap voor 2017 ter sprake. Jij gaf aan dat je deze stukken op verzoek van mijn vader gaat opmaken alsof ik per 1 januari 2017 geen maat meer in de maatschap ben. Ik heb toen duidelijk aangegeven dat dit niet juist is. Ten opzichte van 2016 zijn er geen wijzigingen geweest in de situatie wat hiertoe aanleiding zou geven. Voor het jaar 2017 ben ik dan ook – net als voorgaande jaren – maat in de maatschap.

Tijdens onze bespreking kwamen een aantal mogelijkheden naar voren waarop ik de maatschap zou kunnen verlaten. (…) Ik ontvang dan ook graag een (concept) van de jaarstukken van de maatschap van 2016 en 2017 zodra deze gereed zijn. (…)”

2.12.     Op 14 mei 2018 heeft betrokkene aan klager gemaild dat, indien hij in de maatschap wil blijven, iedereen het daarmee eens moet zijn en er een gezamenlijk gesprek zal moeten plaatsvinden. Betrokkene heeft verder aan klager meegedeeld dat de jaarrekening in 2017 al in concept klaar is, zonder dat klager daarin is opgenomen als maat.

2.13.     Klager en betrokkene hebben daarna verschillende malen per e-mail contact gehad over het uittreden van klager uit de maatschap. In dit verband heeft betrokkene op 16 mei 2018 aan klager meegedeeld dat vader bereid is zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de vordering van klager op de [maatschap1] per 31 december 2015 van ongeveer € 300.000.

2.14.     Betrokkene heeft op 25 mei 2018 aan klager bericht dat klager de jaarrekening 2016 begin volgende week zou ontvangen.

2.15.     Op 28 mei 2018 heeft betrokkene aan de raadsman van klager bericht dat vader, [B] en de B.V. van mening zijn dat de maatschap al op 31 december 2015 is ontbonden. Dit volgens een handgeschreven notitie van 14 mei 2018 van vader die in zijn bezit is. Daarnaast heeft betrokkene verklaard dat hij zich verder niet bemoeit met dit dossier.

2.16.     Naar aanleiding van het verzoek van de raadsman van klager om toezending van de (concept)jaarrekening over 2016 van de [maatschap1] heeft betrokkene op 28 mei 2018 bericht dat hij deze gegevens niet kon verstrekken, omdat er volgens vader, [B] en de B.V. in 2016 geen maatschap meer was.

2.17.     Klager heeft medio 2018 beslag gelegd onder de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) om de (door hem gevreesde) vervreemding van de fosfaatrechten van de [maatschap1] naar de [maatschap2] te voorkomen.

2.18.     Klager heeft daarna zijn vader, de B.V., [B], [D] en de [maatschap2] gedagvaard, waarbij klager – onder meer – heeft gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat hij mede gerechtigd is tot de stille reserves die zijn gelegen in de fosfaatrechten. Bij wijze van provisionele vordering heeft klager gevorderd dat hem de (concept)jaarrekening over het boekjaar 2016 van de [maatschap1] ter beschikking wordt gesteld.

2.19.     Betrokkene heeft op 28 april 2019 per e-mail een berekening van de vermogenspositie van klager per 31 december 2015 aan vader en [B] gezonden. Het saldo aan vermogen (exclusief privé en loonbedrijf) is per 31 december 2015 berekend op € 381.425. In deze berekening heeft betrokkene de waarde van de gronden van klager met 50% verminderd, omdat deze gronden in verpachte staat in gebruik en genot zouden zijn ingebracht. Daarnaast staat vermeld dat klager geen recht heeft op stille reserves, omdat vader die uitdrukkelijk zou hebben voorbehouden.

2.20.     Vader heeft deze berekening ingebracht in de civiele procedure bij de rechtbank.

2.21.     Op 2 april 2019 heeft [accountantskantoor2] (hierna: [accountantskantoor2]) op verzoek van klager een berekening van zijn vermogen in het melkveebedrijf gemaakt. Volgens [accountantskantoor2] is het vermogen van klager te berekenen op € 3.030.568.

2.22.     De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij vonnis in het incident van 12 juni 2019 vader, [B] en de B.V. gelast om de (concept)jaarrekening over het boekjaar 2016 van de [maatschap1] aan klager ter beschikking te stellen.

2.23.     Klager heeft daarna het door betrokkene samengestelde jaarrapport over 2016 van de [maatschap1], gedagtekend 22 maart 2018 en bestaande uit een accountantsrapportage en de jaarrekening met bijlagen, ontvangen. In de accountantsrapportage over 2016 staat het volgende:

“(…)

ALGEMEEN

Uit- en intreding maat

Per 1 januari 2016 is de heer [X] uit de maatschap getreden. Zijn vermogen is als schuld van de maatschap gepresenteerd. Per 1 januari 2016 is mevrouw [D] toegetreden tot de maatschap. (…)”

2.24.     In de jaarrekening over 2016 is onder langlopende schulden opgenomen dat klager een familielening heeft verstrekt van € 381.425 ter financiering van overname aandeel in de maatschap. Ook staat vermeld dat aflossing in overleg plaatsvindt en dat er geen rente is verschuldigd.

3.          De klacht

3.1.       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2.       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene heeft niet de vereiste objectiviteit en onpartijdigheid in acht genomen, omdat hij als accountant van de [maatschap1] alleen de belangen van vader en [B] heeft behartigd;

b. betrokkene heeft daarnaast onzorgvuldig en niet integer gehandeld.

4.          De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3.       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als deze  in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.       De Accountantskamer ziet aanleiding om de klachtenonderdelen a. en b. gezamenlijk te bespreken.

4.5.       Betrokkene heeft ten aanzien daarvan naar voren gebracht dat hij geen standpunt heeft willen innemen in het conflict tussen vader en klager en dat hij juist heeft geprobeerd om een oplossing te vinden. Verder heeft hij aangevoerd dat hij zich bij het opstellen van de jaarrekening 2016 onvoldoende heeft gerealiseerd dat er nog discussie bestond over het moment van uittreden. In de beleving van betrokkene stond alleen nog de vraag open tegen welk bedrag klager zou uittreden. Met de berekening van 28 april 2019 heeft betrokkene bij benadering aan willen geven wat de positie van klager zou kunnen zijn als er uitgekeerd zou moeten worden in verband met zijn uittreding uit de maatschap. Met de in de berekening genoemde stille reserves zijn alleen de stille reserves aanwezig bij inbreng bedoeld en niet de stille reserves die daarna zijn worden opgebouwd na inbreng, aldus betrokkene.

4.6.       De Accountantskamer is van oordeel dat het voor betrokkene, die op de hoogte was van het conflict tussen vader en klager, duidelijk moet zijn geweest dat de belangen van klager tegengesteld waren aan die van vader en de overige maten. Daarmee was sprake van een mogelijke bedreiging voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit vanwege mogelijke belangenverstrengeling. Betrokkene had in zijn hoedanigheid van accountant van de [maatschap1] deze bedreiging moeten identificeren en de bedreiging, zijn beoordeling, de toegepaste maatregel en zijn conclusie moeten vastleggen. Betrokkene heeft op de zitting desgevraagd bevestigd dat hij deze bedreiging niet heeft onderkend en dat hij evenmin de op grond van de VGBA vereiste afwegingen heeft gemaakt. Betrokkene heeft daarmee artikel 21 VGBA niet nageleefd. Ook heeft hij daarmee het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 onder d VGBA)  geschonden.

4.7.       Verder had betrokkene bij het samenstellen van de jaarrekening 2016 aanleiding moeten zien om te verifiëren of klager daadwerkelijk per 1 januari 2016 uit de [maatschap1] was getreden. Betrokkene was immers op de hoogte van de discussie over het moment van uittreden, waardoor hij niet zonder meer kon uitgaan van de door vader niet onderbouwde mededeling dat klager de maatschap per 1 januari 2016 had verlaten. Betrokkene heeft weliswaar gesteld dat hij op 25 april 2018 met klager heeft gesproken over uittreding per deze datum en dat klager daarmee akkoord was, maar dit gesprek heeft pas plaatsgevonden ná samenstelling van de jaarrekening. Betrokkene heeft bovendien de inhoud van het gesprek niet vastgelegd. Dit klemt te meer nu klager heeft weersproken dat hij heeft ingestemd met uittreding per 1 januari 2016. Volgens hem is alleen gesproken over uittreding per 1 januari 2017, wat ook uit de overgelegde stukken naar voren komt. Omdat betrokkene niet heeft geverifieerd of klager daadwerkelijk per 1 januari 2016 uit de maatschap was getreden, heeft hij in strijd met het bepaalde in paragraaf 32 van Standaard 4410 van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NV COS) gehandeld. Betrokkene heeft hierdoor ook de fundamentele beginselen van objectiviteit (artikel 2 onder c VGBA) en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 onder d VGBA)  geschonden.

4.8.       De Accountantskamer stelt tevens vast dat de jaarrekening 2016 informatie bevat die materieel onjuist is, nu daarin is opgenomen dat klager de [maatschap1] per 1 januari 2016 heeft verlaten. Toen betrokkene - naar eigen zeggen - in mei 2018 bekend raakte met deze onjuistheid, lag het op zijn weg om een maatregel te nemen die was gericht op het wegnemen van deze onjuistheid. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 9 VGBA. Betrokkene had dan ook een verklaring aan de beoogde gebruikers van de jaarrekening moeten sturen, waarin staat dat in de jaarrekening is uitgegaan van de veronderstelling dat klager uit de maatschap was getreden, maar dat is gebleken dat daarover discussie bestaat tussen de maten. Omdat betrokkene deze verklaring niet heeft verstuurd en hij ook geen enkele andere maatregel heeft getroffen om de onjuistheid weg te nemen, is tevens sprake van schending van het fundamentele beginsel van integriteit (artikel 2 onder b VGBA). 

4.9.       Ook toen vader hem verzocht om in het kader van de uittreding van klager een benadering van de vermogenspositie van klager te geven, had hij daarin een bedreiging moeten zien voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit. Op dat moment was hij immers als accountant van de [maatschap1] ook de accountant van klager. Betrokkene had zich moeten afvragen of hij de opdracht tot het opstellen van een waardering ten behoeve van vader, waarbij hij het belang van vader behartigde, kon aanvaarden naast zijn positie als accountant van de maatschap. Betrokkene heeft op de zitting bevestigd een dergelijke afweging niet te hebben gemaakt, wat een schending van  artikel 21 VGBA oplevert. Ook heeft hij daarmee het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 onder d VGBA)  geschonden.

4.10.     De Accountantskamer overweegt verder dat Standaard 5500N van de NV COS  (Transactiegerelateerde adviesdiensten) van toepassing is op de berekening van 28 april 2019. Op grond van deze Standaard dient de opdracht schriftelijk te worden vastgelegd (paragraaf 18), waarbij - onder meer - het doel van de opdracht, de aard en de omvang van de adviesdienst en de afspraken met betrekking tot de verspreiding van het rapport moeten worden vermeld (paragraaf 19). Deze punten moeten ook in het uitgebrachte rapport worden opgenomen (paragraaf 28).

De Accountantskamer stelt vast dat vader een mondelinge opdracht aan betrokkene heeft gegeven voor deze berekening en dat betrokkene deze opdracht niet schriftelijk heeft bevestigd. Daarnaast heeft betrokkene het doel van de berekening niet opgenomen in zijn e-mail van 28 april 2019 en heeft hij ook niets vermeld over de verspreiding van deze berekening. Betrokkene heeft hierdoor in strijd met de hiervoor genoemde paragrafen van Standaard 5500N gehandeld, waardoor sprake is van schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 onder d VGBA).

4.11.     Betrokkene had het doel van deze berekening ook duidelijk moeten vermelden, omdat hij wist dat er een civiele procedure tussen klager en de overige maten van de [maatschap1] aanhangig was. Hierdoor had betrokkene er rekening mee moeten houden dat vader deze berekening in die procedure zou inbrengen. Ook had betrokkene om deze reden duidelijk moeten vermelden wat hij bedoelde met het gestelde voorbehoud van vader ten aanzien van de stille reserves en dat daarover nog discussie bestond tussen klager en vader. In dat kader had het op betrokkenes weg gelegen klager op de hoogte te stellen van de opdracht en klager de gelegenheid te geven om te reageren. Ook het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 onder d VGBA).

4.12.     Daarnaast heeft betrokkene ook het fundamentele beginsel van objectiviteit (artikel 2 onder c VGBA) geschonden. Hiervoor is redengevend dat voldoende aannemelijk is dat betrokkene bij het opstellen van de berekening van 28 april 2019 hoofdzakelijk oog heeft gehad voor de belangen van vader. Zonder dat daarvoor vanuit een oogpunt van objectiviteit gerechtvaardigde aanknopingspunten bestonden, is betrokkene immers uitgegaan van grond in verpachte staat en van een voorbehoud van vader ten aanzien van de stille reserves, wat in deze berekening leidde tot een lagere vermogenspositie van klager. Betrokkene heeft zich daarmee ongepast laten beïnvloeden, wat in strijd is met artikel 11 VGBA.

4.13.     Uit het voorgaande volgt dat de k lachtonderdelen a. en b. gegrond zijn. De klacht moet dan ook in al haar onderdelen gegrond worden verklaard.

4.14.     Omdat de klacht gegrond wordt verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van twee weken passend en geboden. De Accountantskamer heeft in haar oordeel betrokken dat betrokkene in strijd met drie fundamentele beginselen heeft gehandeld en dat betrokkene op de zitting geen blijk heeft gegeven van inzicht in deze beginselen en de bedreigingen daarvan en dat hij evenmin blijk heeft gegeven van besef dat de fundamentele beginselen leidend moeten zijn voor de uitoefening van zijn beroep.

4.15.     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.          Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, te weten die van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van twee weken, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd, en eindigt na ommekomst van de vermelde termijn;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70 (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. I. Tubben (rechterlijke leden) en Th.A. Verkade RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. E.N.M. van de Beld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.