ECLI:NL:TACAKN:2019:73 Accountantskamer Zwolle 19/1740 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:73
Datum uitspraak: 11-11-2019
Datum publicatie: 11-11-2019
Zaaknummer(s): 19/1740 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Wraking door accountant van alle behandelende rechters. Een grond voor de wraking is te laat aangevoerd en wordt daarom niet besproken. De overige gronden worden afgewezen. Het stellen van vragen ter zitting waaruit kan worden afgeleid hoe de rechter over een als verweer aangedragen standpunt oordeelt kan geen grond voor wraking zijn omdat daarmee oordeel wordt gegeven dat alleen toekomt aan de rechter in hoger beroep.   Procesbeslissingen (behandeling verzoek klaagster om de deuren te sluiten/niet schorsen van de zitting/beslissingen over verzoeken met betrekking tot door klaagster ingezonden stukken) kunnen nooit grond voor wraking vormen. De (ontbrekende) motivering voor deze beslissingen kan gelet op de omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven bezien niet worden verstaan als blijk van vooringenomenheid van de rechters. Scherpe wijzen van ondervragen op de zitting is (hoewel sommige woorden ongelukkig gekozen waren) geen bijzondere omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor vooringenomenheid.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING van 8 november 2019 in de zaak met nummer 19/1740 Wtra AK betreffende het wrakingsverzoek in de zaak met nummer 19/1030 Wtra AK van

DRS. X ,

wonende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

in de klachtprocedure van

Y ,

wonende te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

1 .         Het verloop van de procedure

Betrokkene (hierna: verzoekster) heeft per brief van 23 september 2019, door de Accountantskamer ontvangen op 25 september 2019, een verzoek ingediend tot wraking van de volgende leden van de kamer die de klacht in de zaak met nummer 19/1030 Wtra AK behandelt:

- mr. [voorzitter], voorzitter;

- mr. [rechter1], rechterlijk lid;

- mr. [rechter2], rechterlijk lid;

- [accountant1] AA RB, accountantslid;

- dr. [accountant2] RA, accountantslid.

2.         De vaststaande feiten

2.1       Per brief van 30 mei 2019 is de klacht in de zaak met nummer 19/1030 Wtra AK tegen betrokkene ingediend.

2.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 16 september 2019. Klaagster is verschenen met haar echtgenoot en gemachtigde [A]. Betrokkene is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot [B].

2.3       Per e-mailbericht en bij brief van 23 september 2019 heeft verzoekster het onder 1 vermelde  wrakingsverzoek ingediend.

2.4       Noch de waarnemend voorzitter, noch de rechterlijke leden, noch de accountantsleden hebben in de wraking berust.

2.5       Het wrakingsverzoek is op 21 oktober 2019 in het openbaar behandeld. Verzoekster is verschenen, vergezeld van haar gemachtigde [B] en mr. [C]. Mr. [voorzitter] is eveneens verschenen.

3.         Het wrakingsverzoek

3.1       Verzoekster stelt dat op de zitting van 16 september 2019 blijk is gegeven van vooringenomenheid. Zij voert daartoe aan:

-          dat sprake was van onheuse bejegening door met name mr. [rechter1], omdat hij op intimiderende wijze vragen stelde, verzoekster veelvuldig interrumpeerde, en half schreeuwend suggestieve vragen stelde;

-          dat mr. [voorzitter} dit als voorzitter heeft toegestaan en niet heeft ingegrepen;

-          dat klaagster toen veel meer tijd kreeg om te antwoorden en haar antwoorden – hoewel die niet juist waren – wel werden geaccepteerd, terwijl zij niet werd onderbroken.

-          dat mr. [rechter1] er blijk van gaf de inhoud van het klaagschrift beter te kennen dan de inhoud van het verweerschrift;

-          dat mr. [rechter1] haar belachelijk maakte;

-          dat mr. [voorzitter] haar niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de pleitnota van klaagster;

-          dat mr. [voorzitter] een schorsing van de zitting – hoewel die wel was aangekondigd – niet nodig vond, zodat verzoekster niet de mogelijkheid kreeg even tot zichzelf te komen;

-          dat mr. [voorzitter] de verbijsterende stelling innam, dat artikel 21 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) niet van toepassing is, en dat ook een andere reden die verzoekster in haar verweerschrift heeft aangevoerd om de klacht niet-ontvankelijk te verklaren, te weten dat de verwijten van klaagster in de hoofdzaak geen betrekking hebben op een door verzoekster verrichte professionele dienst, niet op de zitting zijn besproken;

-          dat, hoewel op voorhand anders was medegedeeld, het feit dat klaagster 10 dagen voor de zitting nog 200 pagina’s aan stukken had ingestuurd, niet op de zitting is besproken;

-          dat het verzoek van klaagster om behandeling achter gesloten deuren voorafgaand aan de zitting al was afgehandeld, maar op de zitting nog een keer werd besproken, terwijl aan verzoekster niets is gevraagd;

-          dat uit het feit dat mr. [voorzitter] na de zitting verontschuldigingen aanbood voor de harde aanpak en de gang van zaken blijkt dat de zitting richting verzoekster onbehoorlijk was;

-          dat mr. [rechter1] via zijn kerkgenootschap verkeert in dezelfde kringen als de echtgenoot van klaagster,  dominee [A], die op de zitting de pleitnota voordroeg, en daarom ligt het voor de hand dat mr. [rechter1] geloof hecht aan diens woorden.

Verzoekster stelt dat zij door de hele gang van zaken bevroor en niet meer adequaat kon reageren op vragen. Ook voelde zij zich gedwongen bepaalde gewenste antwoorden te geven.

Aan het wrakingsverzoek zijn twee bijlagen gehecht, aangeduid als getuigenverklaringen, die zijn opgesteld [B] en van mr. [C] over wat op de zitting van 16 september 2019 is voorgevallen.

4.         De standpunten van mr. [voorzitter], dr. [accountant2] RA, [accountant1] AA RB, mr. [rechter2] en mr. [rechter1]

4.1       Mr. [voorzitter], dr. [accountant2] RA en [accountant1] AA RB hebben primair betoogd dat het verzoek niet-ontvankelijk is omdat het te laat (een week na de zitting) is ingediend.

Verder hebben zij gesteld dat het wrakingsverzoek ten aanzien van dr. [accountant2] RA en  [accountant1] AA RB geen gronden bevat en (kennelijk) ongegrond is.

Mr. [voorzitter] heeft betoogd dat op de zitting geen sprake was van intimiderend, diskwalificerend en onheus ondervragen door mrs. [rechter1] en [rechter2]. Dat verzoekster dat mogelijk zo heeft ervaren, maakt nog niet dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. Het is niet zo dat aan verzoekster (half) schreeuwend (suggestieve) vragen zijn gesteld. Verzoekster gaf een aantal malen geen of onduidelijk antwoord op vragen, en haar standpunten wekten verbazing, hetgeen kritische vragen bij de collegeleden opriep.

Dit vormde geen aanleiding om in te grijpen, nu een tuchtrechter kritisch mag zijn en mag doorvragen. Dat verzoekster belachelijk is gemaakt wordt betwist.

Dat niet alle verweren van verzoekster zijn besproken maakt niet dat sprake is van vooringenomenheid. Dat artikel 21 Rv niet van toepassing is, is uitgelegd.

Op de zitting week verzoekster steeds af van de door haar overgelegde pleitnota. Zij heeft voldoende gelegenheid gehad te reageren op de pleitnota van klaagster en is niet in haar verdediging geschaad. Het was daarvoor niet nodig dat zij puntsgewijs reageerde op het omvangrijke gedingstuk van klaagster, dat kort voor de zitting was overgelegd. Hierin heeft klaagster opgesomd met welke beginselen de in het klaagschrift beschreven gedragingen van verzoekster in strijd waren; het is echter aan de Accountantskamer om die toets te verrichten.

Het verzoek om de zaak achter gesloten deuren te behandelen is aan het begin van de zitting besproken en door klaagster niet gehandhaafd. Verzoekster heeft geen verzoek om de deuren te sluiten ingediend.

Mr. [voorzitter] heeft niet begrepen dat verzoekster behoefte leek te hebben aan een schorsing, maar als zij daarom had gevraagd was dat uiteraard toegestaan. Dit impliceert echter geen vooringenomenheid.

De woorden aan het einde van de zitting waren niet bedoeld als excuus, maar als een empathische opmerking, die kennelijk ook anders opgevat kan worden.

Mr. [voorzitter] concludeert dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen.

4.2       Mr. [rechter2] stelt dat hij het erg vervelend vindt dat verzoekster zijn uitlatingen aan haar adres als laatdunkend heeft ervaren. Dat was niet zijn bedoeling.

Hij stelt dat voor hem niet helemaal duidelijk is tegen welke verwijten hij zich moet verweren, maar gaat ervan uit dat het gaat om de twee vragen die hij verzoekster stelde om haar te laten reflecteren op haar gedrag. Mr. [rechter2] kan zich voorstellen dat verzoekster deze vragen als (enigszins) confronterend heeft opgevat.

Dat verzoekster behoefte had aan een schorsing en de kamer die behoefte niet heeft onderkend, betreurt hij. Mr. [recter2] ziet niet dat door zijn uitlatingen de rechterlijke onpartijdigheid in het gedrang is gekomen.

4.3       Mr. [rechter1] betoogt dat geen sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onafhankelijkheid schade heeft kunnen leiden.

Primair vraagt hij zich af of het verzoek tijdig is ingediend omdat het een week na de zitting is ingekomen.

Ten aanzien van  de objectieve aspecten van onpartijdigheid merkt mr. [rechter1] op dat hij ds. [A] voor de zitting van 16 september 2019 nog nooit had gezien. Beiden verkeren in andere kerkelijke stromingen en komen elkaar niet vaker tegen dan andere willekeurige Nederlanders. De stelling dat hij als kerklid een dominee op voorhand op zijn woord gelooft, is niet meer van deze tijd.

Ten aanzien van de subjectieve aspecten van partijdigheid voert hij het volgende aan. De stelling van verzoekster dat hij de inhoud van haar stukken minder goed zou kennen dan die van klaagster is niet onderbouwd en ook onjuist.

Dat hij onvriendelijk naar haar heeft gekeken en heeft geschreeuwd is mr. [rechter1] zich niet bewust. Dat hij verzoekster enkele malen heeft onderbroken is wel juist en daarvan stelt mr. [rechter1] dat hij dat niet had moeten doen omdat verzoekster zich daardoor mogelijk ongemakkelijk heeft gevoeld. Daaruit blijkt echter niet dat hij partijdig was.

Met betrekking tot het indringend en suggestief doorvragen merkt hij op dat hij verzoekster inderdaad indringend heeft bevraagd. Hij heeft geprobeerd te weten te komen of zijn indruk juist was, dat voor verzoekster het doel de middelen heiligde. Hij probeerde haar daarmee te laten reflecteren op wat zij schreef en hoe haar woorden konden overkomen bij een derde.

Een en ander heeft niet geleid tot datgene wat daarmee is beoogd, hetgeen mr. [rechter1] betreurt.

Samenvattend stelt mr. [rechter1] dat er geen aanwijzingen zijn voor (subjectieve) partijdigheid, zodat het verzoek ongegrond is.

5.         De gronden van de beslissing

Omtrent het wrakingsverzoek overweegt de wrakingskamer het volgende.

5.1       Op grond van artikel 34 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan de voorzitter of elk van de leden die een zaak behandelt, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de Accountantskamer schade zou kunnen lijden. Bij de behandeling van het verzoek zijn de artikelen 513 tot en met 515 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 513, eerste lid, Sv wordt het verzoek gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. In jurisprudentie van wrakingskamers in andere rechtsdomeinen wordt dit zodanig uitgelegd, dat een wrakingsverzoek onverwijld na kennisneming van de feiten en omstandigheden waarop het berust, moet worden ingediend. Voorts blijkt uit die jurisprudentie (zie onder meer ook HR 18 december 1998, NJ 1999, 271) dat een dergelijk verzoek vóór het wijzen van de einduitspraak moet worden gedaan

5.2       In artikel 20, vijfde lid, van het Procesreglement Accountantskamer 2015 is bepaald dat een wrakingsverzoek moet worden gedaan vóór de einduitspraak en zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten of omstandigheden de verzoeker bekend zijn geworden.

5.3       De wrakingskamer stelt vast dat het verzoek binnen één week na de zitting is ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoekster uiteengezet dat zij juridische bijstand heeft gezocht omdat zij een gedegen verzoek wilde indienen. Alle gronden moeten immers tegelijk worden voorgedragen. Het is ook daarom dat er getuigenverklaringen aan het verzoek zijn gehecht, aldus verzoekster.

De wrakingskamer stelt vast dat aan verzoekster bij brief van 1 juli 2019  is meegedeeld dat mr. [rechter1] deelt uitmaakt van de kamer ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvindt. Uit een bijlage bij een brief van de secretaris van de Accountantskamer van 27 augustus 2019 heeft verzoekster kunnen opmaken dat klaagster zich op de zitting wil laten bijstaan door haar echtgenoot. De wrakingskamer is van oordeel dat verzoekster daarna op basis van deze informatie onderzoek had kunnen doen naar de nevenbetrekkingen van mr. [rechter1]. Uitgaande van dit tijdstip had verzoekster al veel eerder kunnen aanvoeren dat (kort gezegd) mr. [rechter1] en de echtgenoot van klaagster elkaar mogelijk kennen en dat mr. [rechter1] om die reden en vanwege het lid zijn van een kerkgenootschap niet onpartijdig tegenover verzoekster staat. In zoverre het verzoek op deze omstandigheden steunt, is het niet onverwijld na het bekend worden daarvan ingediend en zal het niet in behandeling worden genomen.

5.4       Ten overvloede overweegt de Accountantskamer dat niet aannemelijk is gemaakt dat mr. [rechter1] en de echtgenoot van klaagster elkaar uit kerkelijke kringen kennen. Dat is een reden te meer om te oordelen dat het lid zijn van enig kerkgenootschap geen feit is dat de vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van mr. [rechter1] jegens verzoekster rechtvaardigt.

5.5       Voor de overige feiten en omstandigheden die aan de wraking ten grondslag zijn gelegd, geldt het vorenstaande niet, gelet op de korte tijd gelegen tussen de mondelinge behandeling op 16 september 2019 en de indiening van het wrakingsverzoek op 23 september 2019 en gelet op wat verzoekster stelt over de noodzaak om het verzoek behoorlijk te motiveren. Daarom zal het verzoek hierna voor het overige inhoudelijk worden besproken.

5.6       Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen, die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding dan wel aangaande een standpunt van die partij in dat geding een vooringenomenheid koestert. De vrees voor die vooringenomenheid dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de rechter kan worden afgeleid.

Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien – geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak – de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met (de te vermijden) uiterlijke schijn van partijdigheid.

5.7       Ter zitting van de wrakingskamer heeft verzoekster uitvoerig uiteengezet dat de vraag of sprake is van een professionele dienst niet op de zitting van 16 september 2019 is besproken. Dit is volgens haar een zeer relevant punt, want een accountant is immers alleen tuchtrechtelijk aanspreekbaar in geval van het uitvoeren van een professionele dienst. Afgaande op de aan verzoekster gestelde vragen had de Accountantskamer daar al een oordeel over, inhoudend dat het handelen waarover is geklaagd wel als het verrichten van een professionele dienst moet worden beschouwd, hetgeen volgens verzoekster wijst op vooringenomenheid, omdat voor dit handelen niet de vakbekwaamheid zoals bedoeld in de VGBA is vereist. De wrakingskamer gaat ervan uit dat verzoekster hiermee de wraking van alle leden onderbouwt.

5.8.1    De wrakingskamer stelt allereerst vast dat dit deel van het verzoek feitelijke grondslag mist. In de pleitnota die verzoekster op 16 september 2019 heeft overgelegd wordt melding gemaakt van een uitspraak van de Accountantskamer die ziet op de vraag wanneer sprake is van een professionele dienst. In de pleitnota staat ook dat verzoekster vindt dat sprake is van een vriendendienst. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 16 september 2019 dat verzoekster haar standpunt hierover toen nogmaals naar voren heeft gebracht. Tot slot is van belang dat ook klaagster in haar pleitnota is ingegaan op het standpunt van verzoekster, dat zij al als verweer naar voren had gebracht in het verweerschrift.

5.8.2    Bij het vorenstaande komt nog dat de opstelling van een rechter tijdens een mondelinge behandeling ten opzichte van een standpunt van een partij in een zaak (vervat in een klaagschrift of een verweerschrift of ter zitting ingenomen) als grond voor wraking gezien de in 5.7 verwoorde maatstaven, terughoudend getoetst moet worden. Reden daarvoor is dat met een dergelijke wrakingsgrond impliciet aan de orde wordt gesteld de juistheid van een oordeel over dit standpunt en daarmee ook het oordeel over de (on)gegrondheid van de klacht. Dat oordeel komt niet toe aan de wrakingskamer, maar is voorbehouden aan de Accountantskamer en kan alleen in hoger beroep tegen de betreffende uitspraak worden bestreden. Daaruit volgt dat het stellen van vragen waaruit kan worden afgeleid hoe de rechter over dit standpunt oordeelt, in beginsel geen grond voor wraking kan vormen. Door verzoekster zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die reden geven om daarover in dit geval anders te oordelen.

5.9       Naar aanleiding van het wrakingsverzoek is een proces-verbaal van de zitting van 16 september 2019 opgemaakt. Dit stuk is opgemaakt door de secretaris en door haar en mr. [voorzitter] ondertekend. Verzoekster heeft ter zitting van de wrakingskamer gesteld dat het opmaken van een proces-verbaal een procesbeslissing is. Nu er een wrakingsverzoek voorlag, en mr. [voorzitter] hangende de behandeling van het wrakingsverzoek geen procesbeslissingen mocht nemen, had zij dit proces-verbaal niet mogen ondertekenen. Daarmee heeft zij immers ook invloed kunnen hebben op de tekst ervan, hetgeen de schijn van vooringenomenheid met zich brengt.

5.10     De wrakingskamer overweegt dat in artikel 29, vijfde lid, van de Wtra is bepaald dat een proces-verbaal een beschrijving inhoudt van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen. Dat betekent dat het geen woordelijk verslag is van wat is voorgevallen op de zitting. Verzoekster stelt zich, zo begrijpt de wrakingskamer, op het standpunt dat het proces-verbaal niet compleet en incorrect is. Zij heeft daarom op 14 oktober 2019 een overzicht van in het proces-verbaal geconstateerde onjuistheden van de hand van [B] ingezonden en op 15 oktober 2019 een analyse van de hand van mr. [C] voornoemd waarin de gebreken die het proces-verbaal volgens haar vertoont, zijn opgesomd. Het oordeel of het proces-verbaal onjuistheden bevat of gebreken vertoont (en zo ja, welke), komt echter niet toe aan de wrakingskamer, maar aan de kamer die de zaak op de zitting  heeft behandeld. Daarmee is overigens niet gezegd dat het proces-verbaal in de wrakingsprocedure de dwingende bewijskracht heeft die verzoekster daaraan kennelijk toekent. Anders gezegd: in de wrakingsprocedure kan aannemelijk zijn of worden dat ter zitting van 16 september 2019 iets is voorgevallen dat niet in het proces-verbaal is vermeld. Verder overweegt de wrakingskamer dat het opmaken van het proces-verbaal volgens artikel 29, derde lid, van de Wtra een taak is van de secretaris van de behandelende kamer en niet van de voorzitter van die kamer. Alleen al om die reden kan het ondertekenen van het proces-verbaal door mr. [voorzitter] niet gezien worden als een procesbeslissing.

5.11     Een aantal gronden van het wrakingsverzoek ziet op (proces)beslissingen: de beslissing over het niet achter gesloten deuren behandelen van de zaak, het niet schorsen van de behandeling op de zitting, en het niet bespreken van verzoeken van verzoekster met betrekking tot de stukken die klaagster volgens verzoekster 10 dagen voor de zitting had ingezonden. Deze gronden zullen hierna worden besproken.

5.12     Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is het niet aan de wrakingskamer om te beoordelen of (proces)beslissingen al dan niet terecht zijn genomen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die belast is met de behandeling van een tegen de uitspraak van de Accountantskamer in te stellen hoger beroep. Anders gezegd: een (proces)beslissing  kan nooit grond voor wraking vormen. Dat is zo omdat wraking geen verkapt rechtsmiddel is. In recente jurisprudentie van de Hoge Raad die de wrakingskamer tot maatstaf neemt (en waarnaar verzoekster ter zitting van de wrakingskamer heeft verwezen), geldt voor de beoordeling van een wrakingsverzoek dat steunt op de motivering van een procesbeslissing een strenge maatstaf. Deze houdt in dat daar waar de vrees voor vooringenomenheid wordt ontleend aan de motivering van een procesbeslissing, die motivering (ook als die motivering door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, summier of gebrekkig wordt geacht of als de motivering geheel ontbreekt) alleen grond voor wraking kan vormen, indien zij in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. 

5.13     Verzoekster begrijpt niet waarom het verzoek van klaagster om behandeling achter gesloten deuren, dat al schriftelijk was afgewezen, nogmaals voorafgaand aan de openbare zitting moest worden besproken. Het leek erop alsof mr. [voorzitter] daarmee klaagster ter wille wilde zijn. Mr. [voorzitter] heeft volgens het proces-verbaal op de zitting van 16 september 2019 meegedeeld dat op dit verzoek weliswaar al schriftelijk vóór de zitting was gereageerd, maar dat het op zitting alsnog moet worden besproken. De wrakingskamer begrijpt dat dit is gebeurd (en mr. [voorzitter] heeft dit op de zitting van de wrakingskamer onderschreven) omdat de beslissing om een zaak achter gesloten deuren te behandelen door de hele kamer die de zaak behandelt, genomen moet worden. De wrakingskamer wijst erop dat de brief waarbij aan klaagster is meegedeeld dat haar verzoek niet kan worden gehonoreerd, niet namens de behandelende rechters is geschreven. Aan verzoekster kan worden toegegeven dat in de brief niet duidelijk wordt gemaakt dat de beslissing om de deuren te sluiten, is voorbehouden aan deze rechters en daarom pas op  de zitting zal worden genomen. De wrakingskamer is van oordeel dat uit deze gang van zaken echter niet blijkt dat beoogd is klaagster meer ruimte te bieden dan verzoekster en dat zij zeker niet verstaan kan worden als blijk van vooringenomenheid tegen verzoekster.

5.14.1  Verzoekster maakt in haar verzoek melding van het pakket stukken dat klaagster 10 dagen voor de zitting nog heeft ingezonden met allemaal nieuwe klachten en bewijsstukken. Haar voorafgaande aan de zitting gedane verzoek om deze stukken buiten beschouwing te laten of haar de gelegenheid te bieden daar nog schriftelijk op te reageren (en de zitting uit te stellen) is afgewezen, zo stelt zij. Eerder was haar, zo maakt de wrakingskamer op uit het dossier van de hoofdzaak, schriftelijk meegedeeld dat ter zitting zal worden bepaald of de “producties” zullen worden toegelaten. Volgens het proces-verbaal is op de zitting van 16 september 2019 aan verzoekster meegedeeld dat van haar niet wordt verwacht dat zij ingaat op het stuk van klaagster waarin de gedragingen waarover wordt geklaagd naast de fundamentele beginselen worden gelegd, omdat de Accountantskamer die toets zelf zal uitvoeren.

5.14.2  De wrakingskamer stelt vast dat over het verzoek tot het buiten beschouwing laten van de producties die klaagster op 5 september 2019 met een begeleidend schrijven aan de Accountantskamer heeft doen toekomen, geen expliciete beslissing is genomen door de behandelende rechters. Verzoekster gaat ervan uit dat de producties wel zijn toegelaten, omdat er vragen zijn gesteld over nieuwe klachten die daarin volgens haar zijn opgenomen. De mededeling over het stuk van klaagster waarin de gedragingen waarover wordt geklaagd naast de fundamentele beginselen worden gelegd, slaat, naar de wrakingskamer vermoedt, op het begeleidend schrijven bij deze producties. Mogelijk is met deze mededeling bedoeld dat de inhoud van het schrijven niet wordt beschouwd als een repliek (zodat er voor dupliek geen plaats is). Wat er ook zij van het (niet) nemen van de hier aan de orde zijnde procesbeslissingen, grond voor wraking kunnen zij niet opleveren. Van de (ontbrekende) motivering van de (impliciete) beslissingen kan niet worden gezegd dat ze zo onbegrijpelijk is dat zij in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.      

5.15     Bij de aanvang van de zitting op 16 september 2016 heeft mr. [voorzitter] meegedeeld dat de zitting na de vragenronde zou worden geschorst. Dat is evenwel niet gebeurd. Verzoekster stelt dat zij baat zou hebben gehad bij een schorsing, omdat zij door hetgeen er gebeurde niet meer geheel zichzelf was en niet adequaat kon reageren. Mr. [voorzitter] heeft aangevoerd dat hangende de zitting bleek dat de leden geen behoefte hadden aan een schorsing. Zij had niet de indruk dat verzoekster dat wel had. Als verzoekster erom had gevraagd was die ruimte er vanzelfsprekend wel geweest. Wat er ook zij van de procesbeslissing van mr. [voorzitter] om niet te schorsen, zij kan geen grond voor wraking opleveren. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van een motivering ervan alleen kan worden verstaan als blijk van vooringenomenheid tegen verzoekster.

5.16     Opmerking verdient nog (zij het ten overvloede) dat, mocht het ondertekenen van het proces-verbaal door mr. [voorzitter] wel aangemerkt kunnen worden als een procesbeslissing, dat ondertekenen juist daarom geen grond voor wraking oplevert.

5.17.1  Verzoekster vindt het onbegrijpelijk dat mr. [voorzitter] zonder enige toelichting heeft gesteld dat het bepaalde in artikel 21 Rv niet van toepassing is. Het kan toch niet zo zijn dat er op een zitting van de Accountantskamer mag worden gelogen. Mr. [voorzitter] heeft ter zitting van de wrakingskamer nog  naar voren gebracht dat het nu eenmaal zo is dat deze bepaling niet van toepassing is in het tuchtrecht voor accountants. Daar kan zij ook niets aan veranderen.

5.17.2  De wrakingskamer overweegt dat het tuchtrecht voor accountants is gericht op een goede uitoefening van het accountantsberoep en het handhaven van de eer en goede naam van de beroepsgroep. De Accountantskamer beslist over de (on)gegrondheid van een klacht over handelen of nalaten van een accountant zoals dat is omschreven in het klaagschrift. Artikel 21 Rv is in de Wtra niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Er is ook geen andere wettelijke regel die inhoudt of meebrengt dat het artikel van overeenkomstige toepassing is in de tuchtprocedure voor accountants. De omstandigheid dat partijen in de tuchtprocedure niet verplicht zijn om van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, neemt niet weg dat de Accountantskamer altijd mede aan de hand van wat wordt aangevoerd in het verweerschrift van de accountant beoordeelt of de klager zijn stellingen over het handelen of nalaten van de accountant aannemelijk heeft gemaakt. Het is, anders dan verzoekster meent, dan ook niet zo dat een klacht mag stoelen op feiten die onwaar zijn. Dat de Accountantskamer op de zitting geen aandacht heeft besteed aan de stelling van verzoekster (in het verweerschrift en op de zitting ingenomen) dat klaagster de klacht heeft onderbouwd met bewijsmiddelen die volgens verzoekster op onrechtmatige wijze zijn verkregen en dit kennelijk aanvaardbaar acht, zoals verzoekster in dit verband ook nog als grond voor de wraking heeft aangevoerd, raakt aan het oordeel over de (on)gegrondheid van de klacht. Een oordeel daarover komt niet toe aan de wrakingskamer en kan daarom geen grond opleveren voor wraking.           

5.17.3  Hoewel de mededeling van mr. [voorzitter] over de toepasselijkheid van artikel 21 Rv op zichzelf juist is, is niettemin voorstelbaar dat dit bij verzoekster tot vragen heeft geleid. Een toelichting op dat punt had dit kunnen verduidelijken, zeker nu verzoekster in haar verweerschrift uitvoerig heeft betoogd dat klaagster onwaarheden verkondigt en  onrechtmatig verkregen bewijs heeft ingebracht. Wat daarvan ook zij, de enkele mededeling dat het artikel toepassing mist en het achterwege laten van een toelichting daarop kunnen niet worden opgevat als een blijk van vooringenomenheid van mr. [voorzitter].

5.18.1  Het wrakingsverzoek steunt verder nog op de wijze van ondervragen op de zitting door mr. [rechter1] en in mindere mate door mr. [rechter2]. Verzoekster heeft zich door deze wijze van ondervragen en de woordkeuze geïntimideerd gevoeld. Mr. [voorzitter] had hen dit dan ook moeten beletten, zo stelt verzoekster verder.

5.18.2  Mr. [rechter1] en  mr. [rechter2] hebben erkend dat zij verzoekster indringend hebben bevraagd. Zij hebben daarmee naar zij stellen, beoogd verzoekster te laten reflecteren op haar eigen gedrag en de op de zitting door verzoekster gegeven antwoorden op aan haar gestelde vragen.

5.18.3 De wrakingskamer is van oordeel dat een scherpe wijze van ondervragen, die niet ongebruikelijk is, op zichzelf niet een bijzondere omstandigheid is die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat sprake is van vooringenomenheid of voor het oordeel dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Een indringende vraagstelling kan immers ingegeven of aangewezen zijn door stellingen die zijn betrokken in een klaagschrift of een verweerschrift en door de (wijze van) antwoorden op vragen die op de zitting worden gesteld. Omstandigheden die wel aannemelijk maken dat sprake is van vooringenomenheid of een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor zijn niet aangevoerd. Daaruit volgt dat ook deze wrakingsgrond niet slaagt. Of sprake is geweest van stemverheffing, zoals verzoekster stelt en door mr. [rechter1] en mr. [voorzitter] (mede namens de accountantsleden) wordt betwist, maakt voor dit oordeel geen verschil. Dat verzoekster zich door de wijze van ondervragen ongemakkelijk heeft gevoeld, is overigens zeer goed voorstelbaar, maar ook geen reden voor een ander oordeel.  

5.18.4  Mr. [rechter1] heeft naar aanleiding van opmerkingen van verzoekster op de zitting aan haar gevraagd of voor haar het doel de middelen heiligt. Haar antwoord daarop en de omstandigheid dat een accountant de gedragsregels moet naleven hebben mr. [rechter1] naar zijn zeggen de opmerking “Dan is het te hopen dat u nooit een criminele organisatie als tegenpartij krijgt” ontlokt. Hoewel de wrakingskamer deze opmerking kan begrijpen in het licht van de door mr. [rechter1] gegeven toelichting (aanzetten tot reflectie) en de geschetste gang van zaken op de zitting, is de wrakingskamer ook van oordeel dat de gekozen bewoordingen minder gelukkig waren. Daaruit volgt echter niet dat mr. [rechter1] vooringenomen is.

5.20     Het vorenstaande brengt met zich dat beslist moet worden zoals hierna is vermeld.

5.         De beslissing

De wrakingskamer:

-          wijst het verzoek tot wraking af.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.F. Smeele, rechterlijk lid, en drs. W.J. Schoonderbeek RA, lid-accountant, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2019.

_________                                                                            __________

secretaris                                                                                voorzitter

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Deze uitspraak is  aan partijen verzonden op:______________________________