ECLI:NL:TACAKN:2019:43 Accountantskamer Zwolle 18/2218 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:43
Datum uitspraak: 14-06-2019
Datum publicatie: 14-06-2019
Zaaknummer(s): 18/2218 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Voortzetten gelegd executoriaal beslag door betrokkene op pensioenuitkering klager is doorgaand gedrag en heeft gedeeltelijk plaatsgevonden binnen de termijn van drie jaar voor het indienen van de klacht.   Klacht gegrond. Beslaglegging vloeit voort uit niet houdbaar civielrechtelijk standpunt over grondslag vordering betrokkene op klager, mede omdat betrokkene kon vermoeden dat klager psychische klachten had toen hij brief schreef waarop betrokkene zijn civielrechtelijke standpunt baseerde. Waarschuwing.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/2218 Wtra AK van 14 juni 2019 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-          het op 22 november 2018 ingekomen klaagschrift van 21 november 2018 met bijlagen;

-          de op 4 december 2018 ingekomen brief van 1 december 2018 van klager;

-          het op 23 januari 2019 ingekomen verweerschrift van 22 januari 2019;

-          het ter zitting door betrokkene overgelegde schrijven van klager van 17 januari 2014.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 11 maart 2019 waar klager [X] en betrokkene [Y] in persoon zijn verschenen.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant in het accountantsregister van (thans) de Nba. Betrokkene is verbonden aan Acccountantskantoor [Y] B.V. te [woonplaats2].

2.2 .     In het najaar van 2013 heeft betrokkene accountantswerkzaamheden verricht voor de eenmanszaak [A] (hierna: [A] te [plaats3], gericht op het behoud dan wel een mogelijke doorstart van de onderneming, die te kampen had met grote financiële problemen. Op enig moment in het najaar van 2013 heeft [A] klager bij betrokkene geïntroduceerd. Klager heeft zich bereid verklaard een vordering van [bank1] op [A] af te kopen. Hiervoor zou

€ 85.000,-- nodig zijn. Klager en betrokkene hebben eind 2013 onder meer gesproken over de oprichting door klager van een besloten vennootschap, die de activiteiten van [A] zou overnemen, en over het opstellen van prognoses met het oog op de financiering van de afkoop van de vordering van [bank1] via de [bank2]. Vervolgens heeft klager [C] B.V. opgericht. Tussen [C] B.V. in oprichting en (de in 2.1 vermelde vennootschap van) betrokkene is een overeenkomst gesloten over de door betrokkene te verrichten werkzaamheden.  

2.3       Op enig moment is gebleken dat klager niet over de benodigde liquide middelen beschikte. 

2.4       Op 14 januari 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene en klager. Betrokkene heeft toen klager geadviseerd om te stoppen met zijn pogingen om [A] te redden.

2.5       Klager heeft betrokkene een op 17 januari 2014 gedateerd schrijven doen toekomen dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt:

Beste [voornaam1],

Even de afspraken op papier, dat moet jou als accountant aanspreken.

Het volgende doet/deed zich voor:

Ergens in oktober overwoog jij te stoppen met de operatie Hoe houden we [A] in de lucht.

Ik heb jou toen gevraagd om door te gaan en begreep natuurlijk ook wel dat de rekening steeds hoger werd, omdat [voornaam2] geen geld had/heeft om jou te betalen.

Toen stoppen betekende zeker een snel naderend einde voor de [A].

Inmiddels is de rekening opgelopen tot 29.000 euro.

Die rekening betaal ik helemaal uit eigen middelen, in de vorm van schilderijen/houtsnedes/e.d. met dien verstande, dat het na medio oktober ontstane bedrag geldt (17.000 euro) als daadwerkelijk te betalen som voor de hele rekening.

De vervangingswaarden, zoals ze in het taxatierapport van [D] van herfst 2013 worden genoemd, vormen de ‘ruilwaarden’. We gaan niet over prijzen onderhandelen.

Inmiddels heb je een (voorlopige) keus gemaakt en de hangende keukens hangen misschien al wel ergens in een keuken te hangen. Kennelijk is hangen zo leuk en aanstekelijk dat sommige hangjongeren, als ze ergens een tijdje rondgehangen hebben hun scootertje starten en naar elders afreizen om zich daar vervolgens voor de rest van hun leven te verhangen. Een zo’n hangjongeren-verhanging duurt in de regel levenslang, maar in tijd gemeten amper een paar minuten. Waarmee ik dus heb bewezen dat levenslang slechts een paar minuten behelst. En waarmee tevens is aangetoond dat een figuur als [E] zich beter in het [centrum] had kunnen laten onderzoeken. Hij had ongetwijfeld een goede kans op levenslang, maar had minder lang hoeven hangen dan dat hij nu gezeten heeft en over gekloot met proefverlof, hij had er niets mee te maken gehad. Kortom, er zitten nogal wat haken en ogen aan dat hangen, maar ik zit er persoonlijk niet meer zo mee. En dat geldt ook voor de [A]. Maar ’t hangt er wel vanaf hoe ik op dat moment in mijn vel zit. En dat hangt dan weer van andere dingen af, zoals het wel of niet hebben van hangjongeren voor de deur of dat net eentje zijn scooter zit te starten…

De andere definitieve keuzes zitten intussen ook al in een lijst. Die breng ik volgende week of zo wel even naar [plaats2].

En de rest komt ook wel in orde.

Dit is wat wij hebben afgesproken, denk ik.

Wil jij voor mijn (en jouw?) administratie ook deze afspraak voor akkoord tekenen en me één exemplaar getekend en al terugsturen?

2.6       In februari 2014 is de verstandhouding tussen klager en betrokkene ernstig verslechterd. Dit heeft geleid tot beëindiging van de werkzaamheden van betrokkene voor klager. Klager heeft in maart 2014 een klacht ingediend tegen betrokkene bij de Klachtencommissie Nba. Bij beslissing van 24 oktober 2014 is deze klacht geheel ongegrond verklaard.

2.7       Betrokkene (althans diens vennootschap) is in 2014 een civiele procedure begonnen tegen klager, ter verkrijging van betaling voor de door hem verrichte werkzaamheden. Voor betaling van een deel van het gevorderde bedrag is klager als borg voor [A] aangesproken. Klager is bij verstekvonnis van de rechtbank Noord-Nederland van [datum] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 41.329,89, vermeerderd met beslagkosten en proceskosten. Omdat klager tegen dit vonnis te laat in verzet is gekomen, heeft de rechtbank Noord-Nederland het verstekvonnis op [datum] bekrachtigd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Bij vonnis van [datum] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland de vordering van klager, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van [datum], afgewezen.

2.8       Op 13 november 2014 is namens betrokkene executoriaal derdenbeslag gelegd onder het ABP op een periodieke pensioenuitkering van klager. Dit derdenbeslag is tot klagers faillissement, in december 2017, gehandhaafd. Op 14 december 2014 is executoriaal beslag gelegd op diverse schilderijen van klager. Deze schilderijen zijn nadien verkocht.

2.9       Klager is bij vonnis van [datum] failliet verklaard door de rechtbank Noord-Nederland.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         betrokkene heeft ten onrechte verklaard dat klager als privé persoon borg zou staan voor niet door [A] betaalde nota’s;

b.         de nota’s van betrokkene zijn onredelijk hoog en onvoldoende gespecificeerd;

c.         betrokkene heeft een afspraak tussen [C] BV en hem ten onrechte doen voorkomen als een toezegging van klager als privépersoon met betrekking tot de betaling van de hiervoor vermelde nota’s;

d.         betrokkene heeft tijdens een hoorzitting van de Klachtencommissie van de Nba, op 12 augustus 2014, in strijd met de waarheid verklaringen afgelegd;

e.         betrokkene heeft in strijd met de waarheid verklaard dat sprake is van borgstelling door klager;

f.         betrokkene heeft ten onrechte beslag laten leggen op een pensioenuitkering aan klager, waardoor in de periode van december 2014 tot 20 december 2017 maandelijks ten onrechte een bedrag van € 1.000,-- is ingehouden op deze uitkering;

g.         betrokkene heeft in strijd met de daarvoor geldende wettelijke regels schilderijen uit de woning van klager laten halen en deze schilderijen ver beneden hun waarde laten verkopen op een veiling;

h.         betrokkene heeft de bedragen van de hiervoor vermelde nota’s ten onrechte zowel bij [A] als bij klager in rekening gebracht;

i.          betrokkene heeft ten onrechte beslag laten leggen op een tweetal woningen die eigendom waren van klager;

j.          betrokkene heeft bij de politie valse aangiften gedaan tegen klager;

k.         betrokkene heeft in het kader van een strafzaak tegen klager valse verklaringen afgelegd;

l.          betrokkene heeft nare berichten over klager verspreid;

m.        betrokkene heeft, door beslag te laten leggen op een pensioenuitkering aan klager, bewerkstelligd dat nutsvoorzieningen in klagers woning zijn afgesloten;

n.         betrokkene heeft door zijn handelen ten aanzien van klager en de vele procedures die klager heeft moeten voeren om zich hiertegen te verweren, klagers faillissement, het verlies van zijn woning en gezondheidsschade bewerkstelligd.

3.3       Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1    Op grond van artikel 22, eerste lid, Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van tien jaar is verstreken.

Op grond van artikel 51 Wtra is deze bepaling niet van toepassing op handelen of nalaten dat heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2019 en waartegen op grond van het tot 1 januari 2019 geldende artikel 22, eerste lid, Wtra (hierna: artikel 22 Wtra oud) geen klacht meer kan worden ingediend in verband met de daarin bedoelde drie- en zesjaarstermijn.

Artikel 22, eerste lid, Wtra oud bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat een klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.2    Vaststaat dat de feiten waarover geklaagd wordt minder dan zes jaar voorafgaand aan het tijdstip van indiening van de klacht hebben plaatsgevonden. De termijn van zes jaar staat dan ook niet in de weg aan de beoordeling van de klacht.    

4.2.3    Zoals de Accountantskamer eerder heeft geoordeeld is voor aanvang van de termijn van drie jaren beslissend of sprake is van een constatering van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet alleen om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar ook wanneer bij een klager op grond van door hem geconstateerde feiten in verband met dat handelen of nalaten een vermoeden is ontstaan of redelijkerwijs kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten is niet vereist dat een klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is. Het klaagschrift in deze zaak is verzonden op 21 november 2018 en op 22 november 2018 ingekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra, mede gezien artikel 7, eerste lid, van het Procesreglement Accountantskamer 2015, de datum 21 november 2018 bepalend is.

4.2.4    De Accountantskamer stelt vast dat de klachtonderdelen a, c en e, die nauw met elkaar samenhangen, in essentie betrekking hebben op hetzelfde handelen van betrokkene in 2014, namelijk dat betrokkene in 2014 heeft aangenomen en verklaard dat klager als privé-persoon aansprakelijk is voor schulden van [A] en van [C] B.V. Klager was hiermee mogelijk al bekend toen hij kennis nam van de vordering die het kantoor van betrokkene tegen hem heeft ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland, en in ieder geval toen hij kennis heeft genomen van het verstekvonnis van [datum] (naar zijn zeggen was dat op [datum]), maar hij heeft niet binnen drie jaar daarna een klacht ingediend bij de Accountantskamer. De klachtonderdelen a, c en e zijn daarom niet-ontvankelijk.

Met de inhoud en de hoogte van de nota’s van (het kantoor van) betrokkene was klager ook al in 2014 bekend. Klager heeft niet binnen drie jaar nadien een klacht daarover ingediend. Klachtonderdeel b is daarom niet-ontvankelijk.

Met de verklaringen die betrokkene tijdens de hoorzitting bij de Klachtencommissie van

de Nba, op 12 augustus 2014, heeft afgelegd, was klager sinds dat tijdstip bekend. Klager heeft niet binnen drie jaar nadien een klacht ingediend. Klachtonderdeel d is daarom niet-ontvankelijk.

De Accountantskamer stelt vast dat op 14 december 2014 executoriaal beslag is gelegd op schilderijen die eigendom waren van klager. De schilderijen zijn enige tijd hierna verkocht. Klager heeft niet binnen drie jaar nadien hierover een klacht ingediend. Klachtonderdeel g is daarom niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel h heeft betrekking op het in rekening brengen door betrokkene van bedragen aan zowel [A] als klager. De Accountantskamer stelt vast dat dit meer dan drie jaar vóór het moment van indiening van de klacht moet zijn gebeurd. Klachtonderdeel h is daarom niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel i heeft betrekking op de beslaglegging op woningen van klager. Klager heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat dit op enig moment in 2014 danwel 2015 is gebeurd. Gelet op het antwoord van betrokkene ligt het niet voor de hand dat de beslaglegging pas tegen het einde van 2015 heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat aannemelijk is dat de beslaglegging heeft plaatsgevonden vóór 21 november 2015. Nu niet binnen drie jaar na de beslaglegging een klacht is ingediend, is ook dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

4.2.5    Klachtonderdeel f heeft betrekking op de beslaglegging op klagers pensioenuitkering. De Accountantskamer stelt vast dat weliswaar reeds op 13 november 2014 beslag is gelegd op klagers pensioenuitkering bij het ABP, maar dat het beslag heeft voortgeduurd tot december 2017. Omdat op grond van dit beslag maandelijks geld werd ingehouden op klagers pensioenuitkering is tot december 2017 sprake geweest van doorgaand handelen van betrokkene. Dit handelen valt gedeeltelijk binnen de periode van drie jaar vóór 21 november 2018 en in zoverre is hierover tijdig geklaagd. Klachtonderdeel f is dan ook ontvankelijk. Klachtonderdeel m, dat refereert aan de beslaglegging op klagers pensioenuitkering, is daarom eveneens ontvankelijk.

4.2.6    De klachtonderdelen j, k en l hebben betrekking op handelingen van betrokkene die deels binnen een periode van drie jaar voorafgaand aan de indiening van de klacht hebben plaatsgevonden. Deze klachtonderdelen zijn dan ook in zoverre ontvankelijk.

Aangezien het faillissement van klager, waaraan hij tot slot in klachtonderdeel n refereert, in december 2017 is uitgesproken, is binnen drie jaar nadien geklaagd. Ook klachtonderdeel n is daarom ontvankelijk.

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.4       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5       Vanwege de samenhang tussen de verschillende ontvankelijke klachtonderdelen, zal de Accountantskamer eerst de klachtonderdelen j, k en l, vervolgens de klachtonderdelen f en m en daarna klachtonderdeel n beoordelen.

4.6.1    Vaststaat dat betrokkene meerdere malen aangifte van stalking heeft gedaan tegen klager. Dit is voor het laatst gebeurd op 20 september 2016. Betrokkene heeft toegelicht dat hij dit gedaan heeft met het oog op de bescherming van zijn gezinsleden en van medewerkers op zijn kantoor, die zich geïntimideerd voelden door klager. Het gegeven dat de aangiften niet tot een veroordeling van klager hebben geleid, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een valse aangifte. Klachtonderdeel j is daarom ongegrond.

4.6.2    Klager heeft weliswaar gesteld dat betrokkene in het kader van een strafzaak tegen klager als getuige valse verklaringen heeft afgelegd, maar het stuk waarin die verklaringen zijn opgenomen, niet overgelegd en ook niet duidelijk gemaakt waarom de verklaringen onjuist zijn. Dit klachtonderdeel is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Klachtonderdeel k is daarom ongegrond.  

4.6.3    Wat de nare berichten die betrokkene volgens klachtonderdeel l over klager heeft verspreid, behelzen, wordt niet duidelijk uit het klaagschrift. Dat betrokkene ter bescherming van zijn goede naam gereageerd heeft op berichten die klager over hem heeft verspreid, is niet in strijd met enige gedrags- of beroepsregel. Klachtonderdeel l is daarom ongegrond.

4.7.1    Ten aanzien van klachtonderdeel f stelt de Accountantskamer voorop dat de beslaglegging op klagers pensioenuitkering en het daarmee samenhangende maandelijks incasseren van bedragen mogelijk zijn gemaakt door het verstekvonnis van de rechtbank Noord-Nederland van [datum]. Dit vonnis heeft kracht van gewijsde gekregen. Bij vonnis van [datum] is klagers vordering, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, afgewezen. 

4.7.2    Als algemeen uitgangspunt geldt dat het een accountant in een zakelijk conflict is toegestaan om een verdedigbaar civielrechtelijk standpunt aan zijn wederpartij kenbaar te maken, behoudens bijzondere omstandigheden. Als afgeleide hiervan is eveneens in beginsel aanvaardbaar dat een accountant een veroordelend vonnis laat executeren en zo nodig beslag laat leggen op vermogensbestanddelen van zijn schuldenaar, zoals bijvoorbeeld een pensioenuitkering. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een accountant zich met het oog op de fundamentele beginselen anders had moeten gedragen, kan onder meer sprake zijn indien de accountant bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of indien de accountant in sterke mate verweten kan worden dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen.

4.7.3    De Accountantskamer stelt vast dat de vordering van betrokkene die heeft geleid tot het verstekvonnis van [datum] en vervolgens tot de beslaglegging op klagers pensioenuitkering in niet onbelangrijke mate betrekking had op vorderingen van betrokkene op [A] en op [C] B.V. waarvoor klager – in de visie van betrokkene – voor het volledige bedrag van € 29.000,-- borg stond. Op grond van het bepaalde in artikel 859, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek geldt voor borgtocht aangegaan buiten beroep of bedrijf dat de borgtocht tegenover de borg slechts door een door hem ondertekend geschrift wordt bewezen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake was van een dergelijke borgtocht door klager heeft betrokkene gewezen op klagers brief van 17 januari 2014, die in 2.5 van deze uitspraak is geciteerd.

4.7.4    De Accountantskamer is van oordeel dat uit klagers brief van 17 januari 2014 blijkt dat hij betrokkene een voorstel heeft gedaan over de afwikkeling van de schuld van [A] aan betrokkene. Klager heeft in deze brief kenbaar gemaakt dat hij bereid is om een bedrag van € 17.000,-- aan betrokkene te betalen, te voldoen in schilderijen uit klagers kunstverzameling, op basis van een taxatie die in het najaar van 2013 heeft plaatsgevonden, en ter finale kwijting van de gehele schuld ten bedrage van € 29.000,--. Klagers brief van 17 januari 2014 kan niet zo worden gelezen dat klager zich borg heeft willen stellen voor alle geldschulden van [A] en [C] B.V., nog daargelaten dat niet is gebleken dat betrokkene akkoord is gegaan met de door klager in deze brief geformuleerde voorwaarden voor de betaling.

4.7.5    Bij het voorgaande komt dat begin januari 2014 enkele ontwikkelingen hadden plaatsgevonden, waarover betrokkene in een door hem overgelegd schrijven van 23 mei 2014 (zijn verweerschrift) aan de Klachtencommissie van de Nba het volgende heeft geschreven:

“Ik heb [X] in contact gebracht met een investeerder die belangstelling had voor de woning. Op 9 januari 2014 heeft deze man, in aanwezigheid van zijn makelaar, de woning bezocht.

Op verzoek van [X] ben ik hierbij geweest. Het bezoek verliep bijzonder, daar [X] door zijn zoon (huurder) de woning werd ontzegd en zelfs met enige fysieke drang de trap af werd begeleid.

Ook mevrouw [F] was aanwezig. Dit was een treurniswekkende vertoning. Nadat de bezichtiging had plaatsgevonden (zonder [X] die buiten moest blijven) gaven mevrouw [F] en haar zoon (± 40 jaar) aan dat de heer [X] psychische problemen heeft. Overigens ontstond wel een vermoeden van een huurconflict, daar de zoon te kennen gaf niet op korte termijn te willen verhuizen. Ook [X] gaf aan dat een aantal maanden huur vooruit was betaald.

Hoe deze onderhandelingen zijn verlopen is mij niet bekend; ik was immers geen partij in deze en [X] wist exact wat hij wilde c.q. nodig had.

Al snel bleek dat, volgens [X], partijen niet tot overeenstemming kwamen.

Daar de verstandhouding tussen [A] en [X] niet meer optimaal bleek (botsende karakters) en de uitlatingen van vrouw en zoon heb ik een bespreking afgesproken met [X].

Op 14 januari 2018 heb ik hem op het Centraal Station van [plaats4] gesproken. Hierbij is een pro forma factuur (€ 28.000,-- excl. Btw) inzake onze werkzaamheden voor “[A]” inclusief urenonderbouwing besproken.

Hij gaf aan psychische problemen te hebben doch geen medicijnen te willen gebruiken omdat deze schadelijk zouden zijn voor diverse vitale organen. Uit hoofde van zorgplicht heb ik hem geadviseerd te stoppen met deze activiteiten en medische hulp te zoeken om zo zijn huwelijk te redden en de verstandhouding met de kinderen wellicht mogelijk nieuw leven in te blazen.

Ik heb hem derhalve bij deze bespreking geadviseerd om niet langer door te gaan met de “[A]”. Vanaf 17 oktober 2014 was op dit punt geen vooruitgang geboekt. Het veronderstelde vermogen was niet aanwezig dan wel kon of wilde hij niet vrij maken om de noodzakelijke investering te doen.

Bij het afscheid bedankte hij me voor mijn inzet en gaf aan mijn advies ter harte te nemen en aldus te stoppen met zijn plannen ter zake [A].”

De Accountantskamer leidt hieruit af dat betrokkene vanaf 9 januari 2014 kon vermoeden dat klager psychische klachten had. Dit vermoeden werd bevestigd door wat klager hierover tijdens het gesprek op 14 januari 2014 heeft verklaard. Dit vermoeden had betrokkene ertoe moeten brengen zich af te vragen of hij zich jegens klager anders zou moeten opstellen dan ten opzichte van andere debiteuren van zijn kantoor. Meer concreet had betrokkene in het licht van dit vermoeden het gestelde in de brief van 17 januari 2014 niet zonder meer mogen opvatten als een borgstelling.  

4.7.6    Dat de vordering van betrokkene door de rechtbank Noord-Nederland is toegewezen, betekent, anders dan betrokkene meent, niet dat betrokkene bij het leggen van beslag op basis van dit vonnis in overeenstemming met de voor hem geldende gedragsregels heeft gehandeld. Het vonnis van [datum] is immers een verstekvonnis en het door klager hiertegen ingestelde verzet is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Aan de toewijzing van de vordering ligt dan ook geen inhoudelijk rechterlijk oordeel over de gestelde borgtocht ten grondslag en daarbij is ook geen acht geslagen op de bij betrokkene bekende psychische klachten van klager.

4.7.7    Gezien het vorenstaande heeft betrokkene tegenover klager bewust een niet houdbaar civielrechtelijk standpunt ingenomen en op basis daarvan beslag laten leggen op klagers pensioenuitkering en dat beslag gehandhaafd tot het moment in december 2017 waarop klager failliet is verklaard. Hieruit volgt dat betrokkene bij het uitoefenen van zijn civielrechtelijke bevoegdheden als schuldeiser heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Daarin ligt ook besloten dat betrokkene zich in een te vergaande mate heeft laten leiden door zijn eigen belang en dat levert strijd op met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene door zo te handelen ook het accountantsberoep in diskrediet gebracht en dat is in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit. Klachtonderdeel f is daarom gegrond.

4.7.8    Ten aanzien van klachtonderdeel m overweegt de Accountantskamer dat niet is vast te stellen en evenmin aannemelijk is te achten dat de door klager gestelde afsluiting van nutsvoorzieningen in klagers woning een rechtstreeks gevolg is van het door betrokkene gelegde beslag op klagers pensioenuitkering. Klachtonderdeel m is daarom ongegrond.

4.8       Ten aanzien van klachtonderdeel n overweegt de Accountantskamer dat betrokkene de procedure die heeft geleid tot het faillissement van klager niet aanhangig heeft gemaakt. Het verzoek in die zaak is door anderen ingediend. Reeds daarom kan klagers stelling dat betrokkene zijn faillissement heeft bewerkstelligd niet worden gevolgd. Verder is niet vast te stellen dat het verlies van klagers woning en klagers gezondheidsschade een rechtstreeks gevolg zijn van het handelen van betrokkene. Klachtonderdeel n is daarom ongegrond.

4.9       Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met drie fundamentele beginselen. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.10      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen a, b, c, d, e, g, h en i niet-ontvankelijk;

·         verklaart de klachtonderdelen j, k, l, m en n ongegrond;

·         verklaart klachtonderdeel f gegrond;

·         legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van

- waarschuwing ;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. G. van Rijssen en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.