ECLI:NL:TACAKN:2015:10 Accountantskamer Zwolle 14/1422 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:10
Datum uitspraak: 02-02-2015
Datum publicatie: 02-02-2015
Zaaknummer(s): 14/1422 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Klacht van opdrachtgevende advocaat tegen de door hem ingeschakelde accountant over diens onderzoek naar een financieel product waarover de advocaat een civiele procedure voerde. Anders dan klager meent, is betrokkene niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor de in dat verband in onderling overleg ingeschakelde neven-deskundige. Ongegrond is het verwijt dat betrokkene ‘aanstonds’ tot de door klager bepleite bevinding/conclusie had moeten komen. Voorts is ongegrond het verwijt over de ingediende declaratie, gelijk het verwijt over de wijze waarop betrokkene zijn rapportages had ingericht. Tot slot zijn ongegrond de verwijten van klager over de opstelling van betrokkene in de vervolgens tussen hen gevoerde civiele procedure en in de onderhavige tuchtprocedure.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 14/1422 Wtra AK van 2 februari 2015 van

mr. X ,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R ,  

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. E.I. Terborg-Wijnaldum.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 16 juni 2014 ingekomen klaagschrift van 13 juni 2014, met bijlagen;

-        het op 11 juli 2014 ingekomen verweerschrift, met bijlagen;

-        de op 21 juli 2014 ingekomen brief van 18 juli 2014 van klager, met bijlagen;

-        de op 9 oktober 2014 ingekomen brief van de raadsvrouw van betrokkene, met als bijlagen een tweetal nadere producties bij het verweerschrift;

-        de op 20 oktober 2014 ingekomen brief van klager, met als bijlagen een viertal nadere producties bij de klacht.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 17 november 2014 waar zijn verschenen klager, mr. [X], en betrokkene, [Y] RA, bijgestaan door mw. mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht en/of doen toelichten (aan de hand van pleitnotities, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord en/of doen antwoorden op vragen.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene staat geregistreerd als accountant in business en is verbonden aan [A] B.V. te [plaats].

2.2       Klager is advocaat te [plaats] en voert namens verschillende partijen (collectieve) acties tegen [B] / [C] Garantiefonds inzake certificaten in een beleggingsfonds (‘[D]’), waarbij klager stelt dat niet in ‘echte’ obligaties wordt geïnvesteerd.

2.3       Klager heeft betrokkene in mei 2011 gevraagd daarnaar een onderzoek te doen aan de hand van door klager ter beschikking gestelde documenten, waaronder jaarrekeningen, een prospectus en een financiële bijsluiter. Die opdracht heeft betrokkene op 18 mei 2011 aan klager bevestigd. Dit heeft geleid tot een rapport ‘eerste fase’ van 18 juni 2011, dat definitief is uitgebracht op 24 juni 2011. Klager heeft daarover op 28 juni 2011 een aanvullende vraag gesteld, die op 29 juni 2011 werd geherformuleerd. Uiteindelijk heeft betrokkene op 29 juni 2011 gesteld dat hij het als volgt zou kunnen formuleren: ‘Uit de bewoordingen gebezigd in de jaarverslagen t/m 2002 kan niet worden afgeleid dat met betrekking tot deze Portefeuilles is belegd in ‘echte’ obligaties’. Een en ander heeft vervolgens geleid tot een aanvullend rapport van 11 augustus 2011.

2.4       Betrokkene verrichtte op dat moment werkzaamheden ten behoeve van de ‘tweede fase’, in welk kader betrokkene klager in contact heeft gebracht met prof. dr. [E] (hierna: [E]), die vervolgens ook onderzoek heeft gedaan in opdracht van klager. [E] heeft op 5 februari 2012 zijn concept-rapport uitgebracht. Daarop reagerend heeft klager gemeld dat [E] kon stoppen en het definitieve rapport kon uitbrengen.

2.5       Betrokkene heeft op 7 februari 2012 zijn conceptrapport ‘2e fase’ uitgebracht en daarover heeft tot en met 10 februari 2012 een e-mailwisseling tussen klager en betrokkene plaatsgevonden. Betrokkene wilde de vervolgvragen a) of de jaarrekening 2002 een getrouw beeld gaf en b) of de jaarrekening voldeed aan de toepasselijk wettelijke bepalingen, die klager in zijn e-mails van 9 en 10 februari 2012 hem had gesteld, niet beantwoorden, omdat hij niet beschikte over de onderliggende administratie. Kort daarop verzocht klager betrokkene zijn opdracht af te ronden.

2.6       Betrokkene heeft op 15 februari 2012 zijn definitieve rapport aan klager gezonden, alsmede een eindfactuur ten bedrage van € 4.270. Klager heeft betaling van deze factuur nagelaten en op 15 mei 2012 gedreigd de zaak aan de Accountantskamer voor te leggen. Hierna heeft betrokkene incassomaatregelen genomen, die in januari 2013 tot een civiele procedure hebben geleid.

2.7       Klager heeft in die civiele procedure een tegenvordering ingesteld, gegrond op bedrog, misleiding, oplichting en onrechtmatige daad van betrokkene en klager heeft daarbij ook de betalingen teruggevorderd die hij betrokkene al had gedaan. Tijdens de comparitie in juli 2013 heeft klager laten weten dat betrokkene een tuchtklacht tegemoet kon zien omdat zijn werk ondeugdelijk is. In juli 2013 heeft klager voorts strafrechtelijk aangifte gedaan tegen betrokkene wegens valsheid in geschrifte, oplichting en poging tot oplichting van rechters en daarvoor de aandacht van de pers gezocht.

2.8       De kantonrechter te [plaats] heeft bij vonnis van 11 maart 2014 het door betrokkene gevorderde toegewezen en de tegenvordering van klager afgewezen. Klager heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.

2.9       Betrokkene heeft op 31 juli 2013 via de Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten een tuchtklacht ingediend tegen klager. Bij beslissing van 12 augustus 2014 heeft de Raad van Discipline gegrond verklaard de klachtonderdelen dat klager onduidelijkheid heeft laten bestaan namens wie hij de opdracht verleende en dat klager de publiciteit heeft gezocht over het indienen van een strafrechtelijke aangifte tegen betrokkene; aan klager werd ter zake de maatregel van berisping opgelegd. Klager heeft daartegen hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.

2.10     Na de zitting bij de Raad van Discipline op 10 juni 2014 heeft klager een klacht ingediend bij de Accountantskamer. Het verweerschrift van betrokkene daartegen was voor klager aanleiding om de klacht aan te vullen.

3.         De klacht

3.1       De klacht luidt dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de wet, de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels en het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

3.2       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, naar de Accountantskamer begrijpt, de volgende  verwijten:

  1. Betrokkene heeft in strijd met zijn opdracht in zijn rapport geen zekerheid verschaft, geen duidelijke en heldere conclusies verwoord en voor de wel gegeven conclusie geen deugdelijke grondslag gegeven, terwijl betrokkene ermee bekend was dat zijn rapport zou worden gebruikt in een civiele procedure. Betrokkene had, aldus klager, als zijn conclusie moeten geven dat uit de jaarrekeningen blijkt dat enkel is belegd in opties, zodat niet is belegd in obligaties, laat staan voor 80% van het vermogen.
  2. Betrokkene heeft, ondanks de afzonderlijke formulering van twee vragen in zijn rapportage van 24 juni 2011, die twee vragen gezamenlijk beantwoord en daardoor verwarring veroorzaakt.
  3. Betrokkene heeft zijn rapportages zodanig (onjuist, vaag en tegenstrijdig) ingericht, dat daardoor de rechterlijke objectieve waarheidsvinding is belemmerd. Volgens klager blijkt uit de jaarrekeningen zonneklaar dat door het fonds alleen is belegd in opties en niet in obligaties, terwijl betrokkene daarover in zijn rapportages verwarring zaait, misleidend is en stelt dat wel in obligaties is belegd.
  4. Betrokkene en de door hem ingeschakelde hulppersoon [E] hebben tezamen en in vereniging en in bewuste en nauwe samenwerking willens en wetens rapporten opgesteld, met een vals, althans vergaand onjuist, althans vergaand misleidend antwoord op de onderzoeksvraag van 11 mei 2011. In hun rapporten is immers steeds gesteld dat belegd is in obligaties, terwijl zij wisten en begrepen dat in de jaarrekeningen alleen waren vermeld beleggingen in opties en geen beleggingen in obligaties of andere vastrentende waarden.
  5. Betrokkene heeft zijn rapportages onnodig lang gemaakt en zodoende onnodig uren geschreven en gedeclareerd, teneinde een stortvloed aan niet-heldere, inconsistente, niet relevante informatie te geven waardoor de lezer wordt misleid.
  6. Betrokkene heeft in de civiele procedure opzettelijk in strijd met de waarheid de stellingen betrokken dat a) hij geen antwoord kon geven op de vraag of nu wel of niet in obligaties was belegd, b) een onderzoek in de boeken van [D] nodig was voor het beantwoorden van die vraag, c) voor de conclusie dat het fonds nimmer heeft belegd in obligaties geen deugdelijke grondslag kon worden gevonden en dat de jaarrekeningen een te smalle basis vormden om zodanige conclusie te rapporteren en d) hij op grond van de jaarrekeningen kon en mocht concluderen dat het fonds heeft belegd in obligaties.
  7. Betrokkene en [E] hebben willens en wetens hun werkzaamheden niet conform de opdrachten verricht en klager misleid door in hun rapporten op te nemen dat het fonds in obligaties heeft belegd, terwijl dat niet zo is. Zij hadden enkel op basis van de jaarrekeningen al moeten concluderen dat het fonds nimmer heeft belegd in obligaties en dat de jaarrekeningen niet voldeden aan de wettelijke en andere vereisten en ten onrechte waren goedgekeurd door de accountant.
  8. Betrokkene en [E] zijn willens en wetens hun verplichtingen tegenover klager niet nagekomen. Zij hebben opzettelijk in hun rapportages woorden en teksten uit documenten weggelaten en in strijd met de werkelijkheid daarin wel opgenomen dat (ook) is belegd in (zero coupon) obligaties.
  9. (Het klachtonderdeel waarmee de klacht per brief van 18 juli 2014 is aangevuld:) Betrokkene heeft in zijn verweerschrift van 11 juli 2014 willens en wetens onware feiten, onware omstandigheden en onware stellingen doen opnemen.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud; hierna: Wet RA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen, onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1    De raadsvrouw van betrokkene heeft in de conclusie van het verweerschrift niet alleen geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de klacht, maar ook tot veroordeling van klager in de kosten van het geding.

4.2.2    Anders dan de raadsvrouw van betrokkene kennelijk meent, is de bevoegdheid tot dit laatste niet door de wet aan de Accountantskamer toegekend. Op dit deel van de conclusie van het verweerschrift zal dan ook verder niet worden ingegaan.

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor accountants in business geldende) deel C. Voor zover dit handelen of nalaten plaatshad na 1 januari 2014 dient dat te worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA).

4.4       Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat - volgens bestendige rechtspraak - het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5       Betrokkene heeft uitgebreid en gemotiveerd verweer gevoerd. In de kern komt dat verweer erop neer dat klager betrokkene onder druk heeft gezet om een voor hem welgevallige conclusie te trekken, waartoe betrokkene niet bereid en/of in staat was, omdat daarvoor eerst een onderzoek in de onderliggende administratie en/of brondocumenten bij [C] noodzakelijk was. Betrokkene heeft in dat verband gewezen op de opdrachtbevestiging, waarin expliciet is verwoord dat geen accountantscontrole of beoordelingsopdracht zou worden uitgevoerd en dat geen zekerheid aan de bevindingen van betrokkene kon worden ontleend, behoudens wanneer in die zin zou worden gerapporteerd. Betrokkene heeft voorts steeds concreet gesteld dat en waarom hij niet meer aan bevindingen heeft weergegeven dan hij heeft gedaan. Verder heeft betrokkene erop gewezen dat klager een afzonderlijke overeenkomst heeft gesloten met [E], dat deze laatste onafhankelijk van betrokkene zelfstandig zijn werkzaamheden heeft verricht en daarover heeft gerapporteerd, en dat betrokkene aldus geen vaktechnische verantwoordelijkheid draagt voor [E].

4.6       Uitgangspunt is dat een accountant tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor alleen a) zijn eigen handelingen en gedragingen en b) handelingen en gedragingen die onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. Dat betrokkene enige bemoeienis heeft gehad met de werkzaamheden en de (inhoud van) de rapportering van [E] is niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat betrokkene klager met [E] in contact heeft gebracht en dat betrokkene als ‘doorgeefluik’ heeft gefunctioneerd, brengt nog niet mee dat de Accountantskamer in het kader van de onderhavige, tegen betrokkene gerichte, tuchtprocedure het handelen en nalaten van [E] dient te toetsen. In zoverre is de klacht in de onderdelen IV., VII. en VIII. reeds ongegrond.

4.7.1    Vast staat dat betrokkene wist dat zijn rapportages een rol zouden (kunnen) spelen in de gerechtelijke procedures, waarin klager als gemachtigde optrad. Dit betekent dat van belang is de vaste jurisprudentie van de Accountantskamer aangaande het ondersteunen van een civielrechtelijk standpunt van de opdrachtgever. In een dergelijk geval heeft allereest te gelden dat de accountant ook het algemeen belang heeft te dienen (art. A-100.1 VGC), wat meebrengt dat, gelet op de toegevoegde waarde die in het maatschappelijk verkeer aan een accountantsrapport in een gerechtelijke procedure wordt toegekend, en het algemene belang dat rechtspraak op objectieve waarheidsvinding berust, de betrokken accountant ervoor dient te zorgen dat zijn rapportage deze waarheidsvinding niet belemmert, doordat deze te eenzijdig is toegespitst op het standpunt/belang van de opdrachtgever/cliënt.

4.7.2    Daarnaast kan een rol spelen de jurisprudentie van de Accountantskamer in het geval waarin de bewoordingen (van het resultaat van onderzoek) naar hun aard wel degelijk concluderend zijn en dat daarom daaraan aspecten van assurance niet ontzegd kunnen worden. Indien zulke conclusies worden getrokken, dienen deze te berusten op een deugdelijke grondslag, hetgeen in ieder geval voortvloeit uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid en daarnaast ook is verwoord in NVCOS 3000, bij welke standaard in dergelijke gevallen veelal kan worden aangesloten.

4.7.3    Klager verwart een en ander met elkaar en meent kennelijk dat het enkele feit dat betrokkene rapportages uitbrengt ten behoeve van een gerechtelijke procedure, meebrengt dat deze rapportages conclusies dienen te bevatten. Het door klager in randnummer 5 van zijn klaagschrift aangehaalde citaat uit de beslissing van de Accountantskamer van 25 februari 2011 [1] houdt dat geenszins in. Dat citaat drukt slechts uit dat de paragrafen 5. en 6. van NVCOS 4400 er niet aan in de weg staan dat een overeenkomstig die standaard opgestelde rapportage (een) conclusie(s) bevat, maar dat die dan wel op een deugdelijke grondslag dient/dienen te berusten, waarbij de rapportage zodanig moet zijn ingericht dat die de objectieve waarheidsvinding niet belemmert.

4.8       Betrokkene is in het onderhavige geval voorzichtiger geweest dan klager had gewenst. De beantwoording van klagers vragen door betrokkene luidde in essentie:

- in zijn rapport van 24 juni 2011 - :

   i.         dat de door [C] in de civiele procedure ingenomen stelling ‘dat circa 80% van de belegging in het Garantiefonds wordt gedaan in obligaties’ niet kan worden afgeleid uit / kan worden onderbouwd door de in het onderzoek (van betrokkene) betrokken informatie/documenten;

- in zijn rapport van 15 februari 2012 - :

 ii.         dat de beschikbaar gestelde informatie onvoldoende is voor beantwoording van diverse vragen;

iii.         dat hij niet kan bevestigen dat [C] niet zorgvuldig heeft gehandeld maar ook niet kan bevestigen dat [C] zorgvuldig heeft gehandeld;

iv.         dat hij niet met zekerheid kan antwoorden dat [C] in echte aandelen heeft belegd, dat wel gesteld kan worden dat uit de beschikbare informatie niet is gebleken dat er in echte aandelen / obligaties is belegd en dat er meerdere aanwijzingen zijn dat er kennelijk niet is belegd in aandelen en obligaties;

  v.         dat er maar op één manier zekerheid kan worden verkregen en dat is door nader onderzoek te doen in de administraties van het Garantiefonds van [C] en de daarbij betrokken [C]-vennootschappen.

4.9       Hierbij dient te worden opgemerkt dat hetgeen betrokkene door klager verder in de mond is gelegd, niet in diens rapportages staat vermeld. In zoverre ontberen de diverse klachtonderdelen reeds feitelijke grondslag.

4.10     De kern van alle klachtonderdelen van klager is dat betrokkene op basis van de jaarrekeningen, het prospectus, de financiële bijsluiter en dergelijke wel aanstonds tot de conclusie had moeten komen dat niet in obligaties was belegd. Dat komt de Accountantskamer, gezien de inhoud van de rapportages en de overige stukken waaronder het verweerschrift, voor als een niet houdbare stelling. Daardoor falen de klachtonderdelen I., en III. en de klachtonderdelen IV., VII. en VIII, voor zover tegen betrokkene gericht.

4.11     Ten aanzien van de declaratieklacht, die is vervat in klachtonderdeel V., heeft te gelden dat het aan de burgerlijke rechter en/of de Raad voor Geschillen is voorbehouden om tussen (betrokken) partijen bindend te oordelen over burgerrechtelijke geschillen inzake declaraties van accountants. Over declaraties kan naar vaste jurisprudentie van de Accountantskamer in het kader van een tuchtrechtelijke procedure alleen met succes worden geklaagd, indien de betrokken accountant bij het opstellen en indienen van de declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid, integriteit of professionaliteit heeft gehandeld, dat daardoor aan de orde is een schending van het bepaalde bij de Wet RA of Wab zoals een handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, of van het krachtens die wet bepaalde, zoals de VGC of de VGBA. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan situaties waarin de betrokken accountant bij zijn cliënt bewust en te kwader trouw onjuiste of misleidende declaraties indient. Dat hiervan in dit geval sprake is, is gebleken noch aannemelijk geworden.

4.12     De stelling dat betrokkene zijn rapportages/beantwoording onjuist heeft ingericht, waarover in klachtonderdeel II., alsook (mede) in klachtonderdeel V., wordt geklaagd, is evenmin gegrond te achten. Het bestaan van concrete instructies aangaande die inrichting is niet gebleken of aannemelijk geworden terwijl de Accountantskamer niet vermag in te zien welke concrete gedrags- en beroepsregels ter zake hier zouden zijn overtreden. Weliswaar kan worden geoordeeld dat hier en daar sprake is van niet geheel optimale formuleringen, maar de uitkomsten zijn helder en duidelijk en van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid is dan ook geen sprake. Bovendien heeft klager eerder de beschikking gehad over concepten en destijds geen opmerking(en) gemaakt en/of instructie(s) gegeven inzake de thans door hem gelaakte aspecten ervan.

4.13     Het in klachtonderdeel VI. vervatte verwijt over de stellingname van betrokkene in de civiele procedure, bouwt in wezen voort op hetgeen hiervoor bij 4.10 als kern van de klacht is verwoord en behoort reeds daarom ongegrond te worden verklaard, dan wel onbesproken te worden gelaten omdat het zelfstandige betekenis ontbeert. Tegelijk raakt dit klachtonderdeel wel een andere kwestie, te weten welke vrijheid de accountant vanuit tuchtrechtelijk oogpunt toekomt in een civiel geschil. Daarop is van toepassing de vaste rechtspraak van de Accountantskamer over het door een accountant innemen van een civielrechtelijk standpunt, die inhoudt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen - al dan niet in rechte - innemen van een civielrechtelijk standpunt, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of, naar zijn aard bezien, door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep. Dit betekent dat, zelfs indien (achteraf) zou worden vastgesteld dat betrokkene inhoudelijk een misslag heeft begaan (bijvoorbeeld dat hij geen deugdelijke grondslag had voor zijn bevinding/conclusie dat hij over te weinig informatie beschikte om zekerheid te geven), dit nog niet meebrengt dat hij zich in de civiele procedure niet mocht opstellen zoals hij heeft gedaan. Daarvoor is immers ook nodig dat betrokkene zich  ‘bewust onjuist of misleidend’ heeft opgesteld. En dat is in het onderhavige geval geenszins gebleken of aannemelijk geworden.

4.14     Voor de in klachtonderdeel IX. vervatte klacht over het verweer in de tuchtprocedure heeft eveneens te gelden dat deze ongegrond is. Anders dan in een strafprocedure - waar een verdachte straffeloos onwaarheden mag uiten - is een accountant (óók) in een tuchtprocedure gebonden aan de fundamentele beginselen, gehouden mede het algemeen belang te dienen (zie art. A-100.1 VGC én art. 2 VGBA) en mag hij het doel van tuchtrechtspraak (het weren en beteugelen van misslagen in de beroepsuitoefening) niet op oneigenlijke wijze frustreren door - bijvoorbeeld - informatie te geven waarvan hij weet dat deze onjuist en/of misleidend is. Die drempel is evenwel hoog; niet iedere onjuistheid in het verweer leidt tot een dergelijke kwalificatie, want het moet wel gaan om een onjuistheid die gewicht heeft. En dat is in het onderhavige geval geenszins gebleken of aannemelijk geworden. Om die reden deelt dit klachtonderdeel het lot van de hiervoor besproken klachtonderdelen.

4.15     Nu klager tegen het gemotiveerde verweer van betrokkene geen concrete feitelijkheden heeft aangevoerd en/of stukken heeft overgelegd, waaruit het aan betrokkene verweten gedrag kan worden afgeleid, hetgeen gelet op wat hiervoor bij 4.4 is overwogen wel op zijn weg had gelegen, kan tot een precieze en aannemelijke grondslag voor enig aan betrokkene te maken tuchtrechtelijk verwijt in deze zaak dan ook niet worden geconcludeerd. De klacht is daarom in alle onderdelen ongegrond te achten.

4.16      Op grond van al het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. C.H. de Haan (rechterlijke leden) en J. Maan AA en P. Mansvelder RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen/kan klager en/of betrokkenedan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] zaaknummer 10/463 Wtra AK; ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0144