ECLI:NL:TADRARL:2018:131 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-682

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:131
Datum uitspraak: 11-06-2018
Datum publicatie: 18-06-2018
Zaaknummer(s): 17-682
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Gelet op de aard van een conservatoire maatregel, behoefde verweerder klager niet op voorhand te informeren alvorens tot betekening van het beslagrekest over te gaan, zodat hij  niet in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 19 (oud). Evenmin sprake van rauwelijks dagvaarden door verweerder, omdat klager nog voldoende tijd voor beraad had, alhoewel sprake was van weinig welwillendheid van verweerder. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad met de door hem gekozen bewoordingen in het beslagrekest en in de dagvaarding diverse onjuiste feiten geponeerd, waardoor de (voorzieningen)rechter mogelijk op het verkeerde been is gezet Dat een collega daarin werkzaamheden voor verweerder heeft gedaan, disculpeert verweerder niet. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad ook het vereiste van extra zorgvuldigheid bij het verstrekken van juiste informatie in het beslagrekest geschonden (gedragsregel 30 oud). Het niet meebetekenen van producties bij een dagvaarding is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, maar verweerder had die producties daarna gelijktijdig aan de rechter en aan de advocaat van klager moeten sturen, omdat hij wist, dan wel had kunnen weten, dat klager werd bijgestaan door een gemachtigde. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met gedragsregel 15 lid 1 (oud) en onnodig de belangen van klager geschaad. Voorwaardelijke schorsing voor drie maanden, mede vanwege bekendheid van de raad met acht gelijktijdig lopende klachtzaken jegens deze verweerder met hetzelfde patroon, waarvan 7 eveneens op 11 juni 2018 (grotendeels) gegrond zijn geoordeeld.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 juni 2018

in de zaak 17-682

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 16 december 2016 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 9 augustus 2017 met kenmerk 2016 KNN179, door de raad ontvangen op 10 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 februari 2018 in aanwezigheid van klager en zijn gemachtigde en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Bij brief van 16 juni 2016 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij de belangen van de familie T ging behartigen en heeft daarin onder meer geschreven:

“Nu u zich van juridische bijstand heeft laten voorzien, achten cliënten het noodzakelijk om zelf ook juridische bijstand in te schakelen.

Zoals u genoegzaam bekend heeft u een aandeel van 50% eigendomsrechten verworven in het paard [naam van het paard]. Cliënten hebben meermalen aangegeven het paard ten behoeve van de sport te willen behouden (…). U heeft daarentegen aangegeven het paard te willen verkopen vanwege uw penibele financiële situatie.

Ook is gebleken dat het paard door uw toedoen een zware operatie aan de kaak heeft moeten ondergaan en u verder cliënten niet bepaald correct en zorgvuldig op de hoogte heeft gehouden omtrent de ontwikkelingen van het paard. Zo heeft u verzwegen dat het paard behept is met een chip en eerder een verkoop is afgestuit op veterinaire bezwaren.

Ter zake van het vorenstaande behouden cliënten zich nog alle rechten voor.

Op 4 april jongstleden hebben cliënten u laten weten dat zij instemmen met een verkoop, mits (…)

Ik mag wel snel van u vernemen. Ik zal dit schrijven doorleiden naar uw advocaat. (…)”

2.3    Daarop heeft de advocaat van klager, tevens gemachtigde in deze procedure, per e-mail van 17 juni 2016 inhoudelijk gereageerd, daarin onder meer betwist dat de problemen met de kaak van het paard door toedoen van klager zijn veroorzaakt en tevens als bijlage een aangepaste concept Sale and Purchase Agreement meegezonden. Daarbij heeft de advocaat van klager de cliënten van verweerder gesommeerd tot ommegaande nakoming van de afspraken, bij gebreke waarvan door klager een kort geding zal worden geëntameerd.

2.4    Blijkens een op 23 juni 2016 opgestelde - door verweerder overgelegde - verklaring heeft de heer [F] als beëdigd paardentaxateur (hierna: de paardentaxateur) verklaard:

“Waardevermindering van paarden als gevolg van eerder opgelopen blessure

De waarde van sportpaarden wordt voor het grootste gedeelte bepaald door de prestaties die geleverd worden. Ook de gezondheid en leeftijd spelen een grote rol. Het is zeer aannemelijk dat een eerder opgelopen blessure bij een paard een negatief effect heeft op de verkoopwaarde in een later stadium ondanks het feit dat de blessure inmiddels genezen is. Een koper zal dit, als hij in kennis wordt gesteld van een eerder opgelopen blessure, in de aankoopprijs mee laten wegen. De kans op herhaling of reacties op een eerdere behandeling blijven namelijk aanwezig.”

2.5    Op 29 juni 2016 heeft verweerder een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag tegen klager ingediend bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. In dat verzoekschrift is, voor zover relevant in deze procedure, gesteld:

"8. Zodoende zijn de onderhandelingen door [klager] verder gevoerd en hebben partijen gisteren overeenstemming bereikt over de verkoop. Het paard zal worden verkocht (…) voor een bedrag van euro 500.000,-. Het geld kan vandaag of morgen binnen komen.

10. Voorop dient te worden gesteld dat niet ter discussie is dat de problemen aan de kaak het gevolg zijn van het onjuist handelen door [klager]. In de communicatie voorafgaand aan de koopovereenkomst erkent [klager] zelf dat hiervan sprake is en om deze reden heeft hij in de definitieve koopovereenkomst opgenomen: (…)

11. Gelet op het vorenstaande doen [cliënten] een beroep op artikel 7:64 BW en artikel 6:162 BW …. Immers [klager] valt een ernstig verwijt te maken nu hij zelf toegeeft het paard ondeugdelijk te hebben getraind/laten trainen. Enig verweer is dan ook niet bekend.

17. Inmiddels is de [paardentaxateur], [beëdigd] paardentaxateur en als zodanig erkend door het Ministerie van Justitie, vanmiddag uitvoerig geïnformeerd over de achtergronden van deze zaak en aan hem is voorgelegd of het kaakprobleem vermogensschade vormt. Met andere woorden of het paard daardoor minder waard is geworden. De [paardentaxateur]  gaf aan dat hiervan zeker sprake is nu het paard vorig jaar het WK jonge paarden door de blessure is misgelopen. Tevens speelt een rol dat het paard verkocht moet worden met de mededeling dat het paard geopereerd is aan de kaak en dit voor een koper zeer cruciale informatie is, die veel kopers zal weerhouden het paard te kopen. (…) De [paardentaxateur] is op dit moment doende zijn bevindingen op schrift te stellen, maar daar kan, gelet op de betaling van de koopsom, niet op gewacht worden.

23. Voor de goede orde zij tot slot opgemerkt dat [klager] (…) bekend is met de klachten van [cliënten] en hij deze zelf heeft erkend. Verwezen wordt naar de overeenkomst die is bijgevoegd.”

2.6    Op 30 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beslagverlof verleend aan klager zoals verzocht.

2.7    Op 6 oktober 2016 is namens de cliënten van verweerder conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank ten laste van klager.

2.8    Op 13 oktober 2016 heeft verweerder namens zijn cliënten de onder 2.6 genoemde beschikking van de voorzieningenrechter aan klager laten betekenen.

2.9    Op 20 oktober 2016 heeft verweerder namens zijn cliënten klager gedagvaard en daarin, voor zover relevant in deze procedure, grotendeels gelijkluidend aan het verlofverzoekschrift, gesteld:

"8. Zodoende zijn de onderhandelingen door [klager] verder gevoerd en hebben partijen eind juni 2016 overeenstemming bereikt over de verkoop. Het paard is verkocht aan (…) voor een bedrag van euro 500.000,-.

10. Voorop dient te worden gesteld dat niet ter discussie is dat de problemen aan de kaak het gevolg zijn van het onjuist handelen door [klager]. In de communicatie voorafgaand aan de koopovereenkomst erkent [klager] zelf dat hiervan sprake is en om deze reden heeft hij in de definitieve koopovereenkomst opgenomen: (…)

18. Inmiddels is de [paardentaxateur], [beëdigd] paardentaxateur en als zodanig erkend door het Ministerie van Justitie, uitvoerig geïnformeerd over de achtergronden van deze zaak en aan hem is voorgelegd of het kaakprobleem vermogensschade vormt. Met andere woorden of het paard daardoor minder waard is geworden. De [paardentaxateur] gaf aan dat hiervan zeker sprake is nu het paard vorig jaar het WK jonge paarden door de blessure is misgelopen. Tevens speelt een rol dat het paard verkocht moet worden met de mededeling dat het paard geopereerd is aan de kaak en dit voor een koper zeer cruciale informatie is, die veel kopers zal weerhouden het paard te kopen.

21. Voor de goede orde zij tot slot opgemerkt dat [klager] (…) bekend is met de klachten van [cliënten] en hij deze zelf erkend. Verwezen wordt naar de overeenkomst die is bijgevoegd. Enig inhoudelijk verweer is niet bekend. Ook op de ingebrekestelling is niet gereageerd (productie 8).

23. Tevens zullen de producties die in deze dagvaarding worden genoemd voor de eerst dienende dag per aparte akte worden ingediend.”

2.10    Blijkens een op 11 december 2016 opgestelde - door klager overgelegde - verklaring heeft de paardentaxateur verklaard:

“Op of omstreeks 22 juni 2016 ben ik telefonisch benaderd door mevr. Mr. [W] met het verzoek een verklaring op te stellen voor [verweerder] met betrekking tot de effecten welke oude blessures op de waarde van een paard zouden kunnen hebben.

Bij het verstrekken van de telefonische opdracht zijn geen gegevens genoemd van een paard, zoals naam, africhtingsgraad, wedstrijdniveau, aard van een blessure, huidige gezondheidstoestand, eventuele aan- of verkoopkeuringen. Ook betrokken partijen als eigenaren en ruiters zijn niet genoemd.

Bij de telefonische opdracht is enkel gemeld dat het om een paard ging wat in 2015 door een blessure de WK jonge paarden gemist had.

Zowel in het beslagrekest als in de dagvaarding wordt gesteld dat ik uitvoerig geïnformeerd zou zijn over de achtergronden van het paard. Dat is geen juiste weergave van wat ik in mijn verklaring van 23 juni 2016 heb geschreven.”

2.11    In opdracht van de gemachtigde van klager heeft de paardentaxateur op 11 december 2016 een schriftelijke verklaring opgesteld en daarin voor zover relevant verklaard:

"De volgende vragen worden hierbij beantwoord:

1.    Als een eerdere veterinaire ingreep bij een paard al relevant zou zijn voor de verkoopwaarde, is het dan voor een juiste waardevaststelling en dito koopprijs indicatie van dit paard niet van doorslaggevend belang of het paard na die ingreep is hersteld als vast te stellen bij (a) een aankoopkeuring en (b) aan de hand van zijn wedstrijdresultaten?

Antwoord: Bij een waardevaststelling van een paard worden alle relevante factoren meegenomen. Een eerdere veterinaire ingreep kan van invloed zijn op de waarde van een paard als deze ingreep niet goed gelukt is of als de kans op herhaling aanwezig is. Een veterinaire rapportage geeft daarover uitsluitsel. De aangeleverde verklaring van het veterinair centrum [S] geeft aan [het onderhavige paard] op 5 maart 2015 geopereerd is aan de kaak. Volgens het rapport is de operatie goed gelukt en tijdens controles op 16 april 2015 en 28 mei 2015 zijn verder geen bijzonderheden geconstateerd. Als er geen kans is op herhaling en de ingreep is goed gelukt heeft dat geen invloed op de waarde. Ook de wedstrijdresultaten geven aan of een ingreep succesvol is geweest.

2.    Bent u van mening dat een verkoopopbrengst ad € 500.000,- voor een paard gelijkwaardig als [het onderhavige paard] ook zonder een gelijkwaardige operatie aan de kaak hoog is te noemen?

Antwoord: [Het paard] is geboren op (…). In november 2015 is al gestart in het ZZZ met zeer goede resultaten. In april 2016, (…) is de overgang gemaakt naar de Licht Tour met ook hier scores boven 70%. Dit zijn voor een paard van die leeftijd zeer goede resultaten en het geeft aan dat het hier een zeer getalenteerd paard betreft. Voor deze paarden worden hoge prijzen betaald. Een verkoopprijs van € 500.000,- voor een paard van deze leeftijd en met deze prestaties is hoog te noemen.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klager zonder enige vorm van ingebrekestelling in een gerechtelijke procedure te betrekken, waardoor klager de mogelijkheid is onthouden om met de cliënten van verweerder buiten rechte tot een oplossing te komen, wat tot aanzienlijke financiële en emotionele schade bij klager heeft geleid;

b)    zowel in het beslagrekest als in de dagvaarding aperte onjuistheden te vermelden en rechters onvolledig te informeren;

c)    (sub 1) in de dagvaarding niet te vermelden dat op 16 en 17 juni 2016 correspondentie over het geschil heeft plaatsgevonden tussen de advocaten en (sub 2) zijn brief van 16 juni 2016 rechtstreeks aan klager te sturen, terwijl verweerder wist dat de gemachtigde van klager voor hem optrad;

d)    zowel het beslagrekest als in de dagvaarding ter onderbouwing van zijn stellingen te verwijzen naar uitlatingen van een geraadpleegde paardentaxateur, terwijl die taxateur achteraf heeft ontkend die uitlatingen te hebben gedaan. Aldus poneert verweerder absolute onwaarheden, waarmee hij de rechtbank op het verkeerde been zet;

e)    (sub 1) in strijd met de waarheid in de dagvaarding onder punt 23 aan te kondigen dat hij voor de eerst dienende dag bij akte producties in het geding zal brengen, terwijl klager die producties nimmer heeft ontvangen en (sub 2) ingeval verweerder die producties wel tijdig aan de rechtbank heeft gezonden, daarvan niet gelijktijdig een afschrift aan de gemachtigde van klager te sturen;

f)    In het beslagrekest een onjuist feitencomplex te schetsen en daarmee de beslagrechter voor te liegen, als gevolg waarvan hij de financiële en emotionele belangen van klager heeft geschaad.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld en voert daartoe het volgende verweer.

Ad klachtonderdelen a), b) en c)

4.2    Volgens verweerder kan een schuldenaar ook zonder ingebrekestelling in verzuim geraken en is dat op zich niet klachtwaardig. Daarnaast hoeft conservatoir beslag niet vooraf aan de wederpartij te worden aangekondigd gelet op de aard van zo’n rechtsmaatregel. Verweerder stelt voorts dat hij zich namens zijn cliënten bij brief van 16 juni 2016 tot klager heeft gewend met gerezen vragen over hun gezamenlijke paard en heeft verzocht om openheid van zaken te geven. In die brief heeft hij tevens ter zake de gevolgen van de zware operatie die het paard van partijen heeft moeten ondergaan door toedoen van klager zich alle rechten voorbehouden, zodat die brief zo nodig kan worden aangemerkt als een noodzakelijke vooraankondiging. Hij stelt dat hij kan aantonen dat hij die brief gelijktijdig aan de gemachtigde van klager heeft gestuurd.

4.3    Verweerder betwist dat sprake is geweest van onjuistheden in zijn processtukken en stelt dat hij geheel in overeenstemming met de standpunten van zijn cliënten de feiten en omstandigheden heeft verwoord, zo ook onder punt 8 van het rekest dat het paard voor een bedrag van € 500.000,- zou zijn verkocht. Het is aan de rechter om over de stellingen van partijen te oordelen; niet aan de tuchtrechter. Verweerder merkt daarbij op dat het beslag geen doel heeft getroffen en dat geen publiciteit heeft plaatsgehad zodat niet valt in te zien in hoeverre klager daardoor zou zijn geschaad.

Ad klachtonderdeel d)

4.4    Volgens verweerder heeft de paardentaxateur wegens vakantie van verweerder op verzoek van zijn collega mr. W, op 23 juni 2016 schriftelijk verklaard dat het aannemelijk is dat eerder opgelopen blessures bij een paard een negatief effect hebben op de verkoopwaarde in een later stadium, ondanks het feit dat die blessure inmiddels genezen is. Verweerder betwist dat sprake is geweest van een verkeerde weergave daarover in zijn processtukken en leidt dat ook niet af uit de latere verklaring van de taxateur.

Ad klachtonderdeel e)

4.5    De in de dagvaarding al door verweerder aangekondigde producties zijn op 31 oktober 2016 tijdig door hem naar de rechtbank gestuurd, zodat geen sprake is geweest van het verkondigen van enige onwaarheid (ad sub 1). Op 2 november 2016 heeft de kantoorgenoot van de gemachtigde van klager, mr. L, zich namens klager gesteld, waarna verweerder de producties terstond ook aan haar heeft gestuurd Dat die producties niet zouden zijn ontvangen, betwijfelt verweerder nu daarover daarna nimmer namens klager over is gerept in de daaropvolgende processtukken. Bovendien heeft verweerder er geen enkel belang bij om stukken voor de wederpartij achter te houden (ad sub 2).

Ad klachtonderdeel f)

4.6    Verweerder betwist dat hij in het beslagrekest een onjuist feitencomplex heeft geschetst en daarmee de beslagrechter heeft voorgelogen om het verlof te verlenen. Hij heeft de feiten weergegeven zoals hij die van zijn cliënten heeft gekregen en heeft niet noodzakelijk geacht daarnaar nog nader onderzoek te doen.

5    BEOORDELING

5.1    Allereerst stelt de raad vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

5.2    Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat deze cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

5.3    Gedragsregel 19 (oud) luidt: De advocaat is verplicht, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen en in het bijzonder tot het nemen van executiemaatregelen, zijn wederpartij of, zo deze wordt bijgestaan door een advocaat, die advocaat van zijn voornemen kennis te geven. In beginsel dient hij daarbij een redelijke tijd voor beraad te geven.

5.4    De raad is niet gebleken dat vóór 16 juni 2016 correspondentie tussen verweerder en klager en/of diens gemachtigde heeft plaatsgevonden betreffende het geschil van partijen over het geconstateerde gebrek aan het paard. Met klager is de raad van oordeel dat de door verweerder op 16 juni 2016 rechtstreeks aan klager gezonden brief, gelet op de inhoud ervan, niet als een ingebrekestelling, noch als een kennisgeving als bedoeld in gedragsregel 19, kan worden beschouwd. Verweerder heeft in dit kader nog aangevoerd dat een ingebrekestelling van klager in de gegeven omstandigheden ook niet nodig was omdat nakoming blijvend onmogelijk was. Het oordeel daarover is echter voorbehouden aan de civiele rechter; niet aan de tuchtrechter.

5.5    Vaststaat aldus dat verweerder zonder kennisgeving vooraf aan klager op respectievelijk 13 en op 20 oktober 2016 het beslagverzoekschrift en de dagvaarding heeft laten betekenen. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn handelwijze voor wat betreft de betekening van de beslaglegging aan klager op 13 oktober 2016 niet in strijd gehandeld met gedragsregel 19, omdat voor conservatoir beslag geen aankondiging vooraf is vereist gelet op de aard van een dergelijke rechtsmaatregel. Ná bekendheid van klager met de beslaglegging was tot 20 oktober 2016, maar ook daarna, nog voldoende tijd voor ‘beraad’, zodat geen sprake was van rauwelijks dagvaarden door verweerder. Hoewel sprake was van weinig welwillendheid van verweerder gezien de onderlinge verhoudingen van partijen die tijdens de onderhandelingen hetzelfde doel hadden om tot verkoop van het paard te komen tegen de hoogste prijs, zijn er geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan dat van verweerder verwacht mocht worden.

5.6    Op grond van het vorenstaande, in onderling samenhang bezien, is de raad van oordeel dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 19, en evenmin de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had, en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel a) ongegrond.

Ad klachtonderdelen b) en c) (sub 1)

5.7    Uitgangspunt is dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn (gedragsregel 30 oud). Klager beklaagt zich erover dat verweerder een aantal onjuiste feiten heeft gesteld waarmee hij de rechter op het verkeerde been heeft gezet. Daartegen heeft verweerder verweer heeft gevoerd. De raad overweegt als volgt.

5.8    Volgens klager heeft verweerder ten onrechte nergens in zijn dagvaarding vermeld dat tussen klager en zijn cliënten van meet af aan besproken en afgesproken is dat het paard verkocht zou gaan worden aan een derde en dat is afgesproken dat het paard voor ten minste € 500.000,- verkocht mocht worden. Met instemming van de cliënten van verweerder is het paard ook voor deze prijs verkocht. Naar het oordeel van de raad is van het klachtwaardig spreken van onwaarheid geen sprake omdat verweerder onder de punten 8 in zowel het verlofverzoekschrift als in de dagvaarding de voor zijn cliënten relevante feitelijke situatie van de verkoop van het paard en de overeengekomen prijs heeft genoemd.

5.9    Daarnaast zou verweerder de feiten hebben verdraaid door onder de punten 10 en 23 van het beslagverzoekschrift en onder punt 10 van de dagvaarding te vermelden dat klager zijn onjuist handelen bij de training van het paard erkend zou hebben doordat klager dat zelf in de koopovereenkomst zou hebben opgenomen als volgt: “the horse’s jaw and bars have been damaged bij unwanted training, as a result of which the horse had to undergo surgery”. Volgens klager heeft echter verweerder die clausule in de koopovereenkomst opgenomen, terwijl klager daartegen duidelijk zijn bezwaar heeft geuit, en heeft klager met ondertekening van die clausule niet erkend dat hij onjuist zou hebben gehandeld. Dat verweerder daarmee feitelijke onwaarheden zou hebben verkondigd kan de raad, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Daarover zal de civiele rechter oordelen in het voorliggende geschil. Als partijdige belangenbehartiger mocht verweerder naar het oordeel van de raad deze feiten namens zijn cliënten in de processtukken aanvoeren zoals hij dat heeft gedaan. Niet is gebleken dat verweerder de vrijheid die hem daarbij toekomt heeft overschreden; daartoe is door klager onvoldoende gesteld.

5.10    Ook feitelijk onjuist is volgens klager dat verweerder zowel onder punt 11 in het beslagverzoekschrift als onder punt 21 van de dagvaarding heeft gemeld dat geen verweer van de wederpartij bekend was. Dit terwijl zijn advocaat per e-mail van 17 juni 2016 heeft gereageerd op de negatieve aantijgingen van verweerder in zijn brief van 16 juni 2016 die verweerder rechtstreeks aan klager had gestuurd. Ten onrechte wordt deze correspondentie bovendien niet genoemd in de processtukken van verweerder. Anders dan klager is de raad van oordeel dat verweerder niet gehouden was om genoemde correspondentie met zijn gemachtigde in de processtukken te benoemen (klachtonderdeel c) (sub 1), maar het niet vermelden van de informatie/ het verweer uit de e-mail van de gemachtigde van klager van 17 juni 2016 was niet juist (klachtonderdeel b). Melding daarvan in beide processtukken mocht naar het oordeel van de raad temeer van verweerder worden verwacht omdat een wederpartij immers niet wordt gehoord op een beslagverzoek en verweerder ervoor heeft gekozen om klager daarna rauwelijks te dagvaarden. In zoverre is sprake van het tuchtrechtelijk verwijtbaar spreken van onwaarheid van verweerder jegens klager waarmee hij de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel b) voor wat dit onderdeel betreft dan ook gegrond.

5.11    Tot slot stelt klager dat verweerder in de dagvaarding onder punt 21 in de dagvaarding stelt dat klager op de ingebrekestelling nimmer heeft gereageerd, terwijl klager die ingebrekestelling nimmer heeft ontvangen. Die vermeende ingebrekestelling is ook niet door verweerder in de procedure overgelegd, zodat onduidelijk is of hij wel een ingebrekestelling heeft verstuurd, aldus klager. Nu de raad niet is gebleken dat verweerder de door hem onder punt 21 van de dagvaarding genoemde ingebrekestelling aan klager heeft verzonden, stukken die dat onderbouwen ontbreken, terwijl klager stelt de ingebrekestelling ook nooit te hebben ontvangen, wordt de opmerking van verweerder dat klager nimmer op de ingebrekestelling heeft gereageerd ook beschouwd als het tuchtrechtelijk verwijtbaar spreken van onwaarheid door verweerder jegens klager waarmee hij de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel b) voor wat dit onderdeel betreft eveneens gegrond.

5.12    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder, zoals hiervoor is overwogen, op een aantal punten in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30 en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld en daarbij de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hem als advocaat van de wederpartij toekwam, zodat klachtonderdeel b) deels gegrond en voor het overige, evenals klachtonderdeel c) (sub 1), ongegrond zal worden verklaard.

Ad klachtonderdeel c) (sub 2)

5.13    Uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, moet zijn dat, zoals ook is neergelegd in het eerste lid van gedragsregel 18 (oud), een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij waarvan hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doet door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze hem toestemming geeft zich rechtstreeks tot diens cliënt te wenden. De raad is niet gebleken dat deze toestemming is gegeven.

5.14    Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij op 16 juni 2016 niet wist dat klager een advocaat had. Hij wist toen wel dat de gemachtigde van klager betrokken was bij de onderhandelingen van klager met zijn cliënten en het opstellen van de koopovereenkomst, maar er liep toen geen procedure tussen partijen. Volgens verweerder mocht hij daaruit afleiden dat de gemachtigde van klager niet ook zijn procesadvocaat was, zodat verweerder zijn brief van 16 juni 2016 rechtstreeks aan klager heeft mogen sturen. Die brief heeft hij diezelfde dag ook nog per fax aan de gemachtigde van klager gestuurd, zodat hij daarmee bekend was. Ter zitting heeft verweerder toegegeven dat hij, achteraf bezien, beter had moeten weten.

5.15    Gelet op vorenstaande omstandigheden is de raad van oordeel dat verweerder door het rechtstreeks versturen van de brief van 16 juni 2016 aan klager, terwijl hij wist dat klager juridische bijstand kreeg van zijn gemachtigde, in beginsel het eerste lid van gedragsregel 18 heeft overtreden.

5.16    Een uitzondering op deze regel kan worden aanvaard - daarin voorziet het tweede lid van gedragsregel 18 (oud) - wanneer het gaat om een aanzegging die, om het daarmee beoogde rechtsgevolg te kunnen bewerkstelligen, niet anders gedaan kan worden dan rechtstreeks aan de andere partij. Als de brief van 16 juni 2016 al was gericht op enig rechtsgevolg, dan is de raad in de onderhavige situatie niet gebleken van enige noodzaak om de aanzegging rechtstreeks aan klager te doen. Ook van een andere rechtens aanvaardbare reden om de aanzegging niet aan de advocaat/ gemachtigde van klager te doen, is niet gebleken. Aan het criterium voor de uitzonderingssituatie van het tweede lid van gedragsregel 18 is dan ook naar het oordeel van de raad niet voldaan, zodat verweerder in strijd heeft gehandeld met het eerste lid van gedragsregel 18 waarmee hij de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had waardoor hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld. Op grond hiervan zal de raad klachtonderdeel c) sub (2) gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel d)

5.17    Uitgangspunt is dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn (gedragsregel 30 oud). Klager beklaagt zich erover dat verweerder in zijn beslagverzoekschrift en tevens in de daaropvolgende dagvaarding over de mening van de door verweerder benaderde paardentaxateur onjuiste feiten heeft gesteld, waardoor hij de rechter opnieuw op het verkeerde been heeft gezet. Daartegen heeft verweerder verweer heeft gevoerd. De raad overweegt als volgt.

5.18    Volgens klager heeft verweerder ter onderbouwing van de beweerdelijk door zijn cliënten geleden schade zowel onder punt 17 van het beslagverzoekschrift als onder punt 18 van de dagvaarding ten onrechte vermeld dat 1) de paardentaxateur uitvoerig zou zijn geïnformeerd over de achtergronden van de zaak en 2) aan hem is voorgelegd of het paard daardoor minder waard is geworden en 3) daarvan volgens de taxateur zeker sprake is nu het paard vorig jaar het WK jonge paarden door de blessure is misgelopen. Volgens klager was niet waar dat de paardendeskundige uitvoerig over het paard zou zijn geïnformeerd door verweerder, zoals ook wordt bevestigd door de verklaring van de paardentaxateur van 11 december 2016.

5.19    Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat zijn collega, mr. W, voor 29 juni 2016 heeft gebeld met de paardentaxateur en dat zij diens mondelinge mededelingen onder punt 17 van het verlofverzoekschrift van 29 juni 2016 op juiste wijze heeft weergegeven. Verweerder stelt dat het beslagverzoekschrift weliswaar op zijn naam is gezet maar dat hij tuchtrechtelijk niet verantwoordelijk is voor de inhoud van het gesprek tussen de paardentaxateur met zijn collega. Of de schriftelijke verklaring van de paardentaxateur gedateerd 23 juni 2016 toen al op zijn kantoor was ontvangen, betwist verweerder bij gebreke van bekendheid daarmee, terwijl dat volgens hem ook niet relevant is omdat de mondelinge en de schriftelijke verklaring van de paardentaxateur inhoudelijk op hetzelfde neerkwamen. Het standpunt van de paardentaxateur heeft verweerder daarna dan ook terecht in de dagvaarding onder punt 18 opgenomen, die op 20 oktober 2016 aan klager is betekend. Met de pas op 11 december 2016 door de paardentaxateur opgestelde afwijkende verklaring was verweerder ten tijde van de betekening van de dagvaarding niet bekend, zodat hij daarvan geen melding kon maken. Ten tijde van het aanbrengen van de dagvaarding was verweerder weliswaar bekend met het gewijzigde standpunt van de paardentaxateur, maar zag geen aanleiding om die nieuwe verklaring alsnog in het geding te brengen; de gemachtigde van klager had dat immers gedaan.

5.20    Het verweer van verweerder faalt. Naar het oordeel van de raad blijkt uit de formulering onder punt 17 van het beslagverzoekschrift als onder punt 18 van de dagvaarding dat de paardentaxateur zeer specifiek over het betreffende paard en bij dat paard ontstane schade zou hebben verklaard richting de collega van verweerder. De raad stelt vast dat de paardentaxateur zich echter in zijn schriftelijke verklaring van 23 juni 2016 in algemene zin heeft uitgelaten. In zijn schriftelijke verklaring van 11 december 2016 heeft de paardentaxateur nadrukkelijk bevestigd dat het concrete geval niet aan hem is voorgelegd en in het telefoongesprek, dat hij omstreeks 23 juni 2016 met de collega van verweerder heeft gehad, ook niet aan hem is voorgelegd. Gelet hierop is naar het oordeel van de raad in zoverre van het klachtwaardig poneren van onjuiste feiten door verweerder sprake, waarmee de rechter (mogelijk) op het verkeerde been is gezet. Dat het telefoongesprek met de paardentaxateur plaats heeft gevonden met de collega van verweerder, disculpeert verweerder niet, nu hij als procesadvocaat het verlofverzoekschrift, en later ook de dagvaarding, heeft ingediend en de handelingen van zijn collega daarmee onder zijn verantwoordelijkheid vielen.

5.21    Volgens klager is een tweede grond voor klachtwaardig handelen van verweerder dat in punt 17 van het verlofverzoekschrift is gemeld dat de paardentaxateur ‘vanmiddag’ uitvoerig zou zijn geïnformeerd over de achtergronden van de kwestie. Dat zou volgens klager dan 29 juni 2016 zijn geweest, terwijl de eerste schriftelijke verklaring van de paardentaxateur dateert van 23 juni 2016 en hij in zijn verklaring van 11 december 2016 heeft verklaard dat hij op of omstreeks 22 juni 2016 telefonisch is benaderd door de kantoorgenoot van verweerder. Met klager is de raad van oordeel dat aldus sprake is geweest van een feitelijk onjuiste weergave in punt 17 van het verlofverzoekschrift, nu de mondelinge verklaring van de paardentaxateur op of omstreeks 22 juni 2016 en zijn schriftelijke verklaring op 23 juni 2016 is afgegeven. Aangenomen moet worden dat verweerder daarvan kennis heeft gedragen. Voor zover dat niet het geval is, blijft de mededeling feitelijk onjuist en had hij dit behoren te weten. Hij heeft ook nadien, na de kennisneming van de schriftelijke verklaring van 23 juni 2016 en van de latere verklaring van 11 december 2016, zijn standpunt in de procedure niet alsnog gecorrigeerd, voor zover dat nog mogelijk was.

5.22    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met de door hem gekozen bewoordingen in het beslagverzoekschrift richting de voorzieningenrechter de suggestie gewekt dat er geen tijd meer was om een schriftelijke verklaring van de paardentaxateur af te wachten en die te overleggen, terwijl die in feite al beschikbaar was. Dat op zich acht de raad al een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens klager. Wat verweerder daarnaast tuchtrechtelijk wordt verweten is dat informatie in een verlofverzoekschrift voor het leggen van beslag, dus ex parte, in beginsel altijd eenzijdig is en in dergelijke procedures gelet op de aard daarvan, geen hoor en wederhoor plaatsvindt. Dit vereist dat de informatie in het beslagverzoekschrift feitelijk juist moet zijn omdat een voorzieningenrechter alleen daarop kan afgaan en daarop moet kunnen vertrouwen. Verweerder heeft ook in dat opzicht de voorzieningenrechter misleid waarmee hij de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had als gevolg waarvan hij klachtwaardig jegens klager heeft gehandeld. Op grond hiervan zal de raad klachtonderdeel d) dan ook gegrond verklaren. 

Ad klachtonderdelen e) (sub 1) en (sub 2)

5.23    Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel (sub 1) dat hij in strijd met de waarheid onder punt 23 van de dagvaarding heeft aangekondigd dat hij voor de eerst dienende dag bij akte nog producties in het geding zal brengen, producties die klager toen niet heeft ontvangen. Verweerder heeft in dit kader ter zitting verklaard dat hij die producties op 31 oktober 2016 bij akte aan de rechtbank heeft gezonden voor de roldatum van 2 november 2016, zodat geen sprake is van een onjuiste mededeling daarover in de dagvaarding. Gelet op het gemotiveerde verweer van verweerder is de juistheid van het verwijt van klager, dat verweerder een leugenachtige mededeling in de dagvaarding heeft gedaan, niet komen vast te staan.

5.24    Nu in zoverre van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens klager niet is gebleken, zal de raad klachtonderdeel e) (sub 1) ongegrond verklaren.

5.25    In het geval verweerder de akte met producties wel tijdig voor de roldatum van 2 november 2016 aan de rechtbank heeft gestuurd, dan verwijt klager hem daarvan niet gelijktijdig een afschrift aan zijn advocaat, mr. L, kantoorgenoot van zijn gemachtigde, te hebben gezonden. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat nog geen sprake was van een aanhangige procedure en dat hij op 31 oktober 2016, de dag waarop hij de stukken naar de rechtbank heeft gestuurd, niet wist wie de advocaat van klager was omdat zich nog niemand voor klager had gesteld. Ter zitting heeft hij nog toegelicht dat hij pas op 2 november 2016 een stelbrief van mr. L voor klager heeft ontvangen en meteen die dag door een medewerker van zijn kantoor de stukken aan mr. L heeft laten sturen. Dat mr. L die stukken op of omstreeks 2 november 2016 van verweerder heeft ontvangen, heeft de  gemachtigde van klager heeft ter zitting betwist; dat was volgens hem pas later.

5.26    Volgens vaste rechtspraak en gedragsregel 15 lid 1 (oud) is het een advocaat niet geoorloofd zich in een aanhangig geding anders dan tezamen met de advocaat van de wederpartij tot de rechter te wenden aan wiens oordeel een zaak is onderworpen, tenzij schriftelijk en met gelijktijdige toezending van een afschrift van de mededeling aan de advocaat van de wederpartij en zo tijdig dat die advocaat voldoende gelegenheid heeft daarop te reageren.

5.27    Dat verweerder niet meteen bij de dagvaarding de producties heeft meebetekend aan klager wordt hem niet tuchtrechtelijk verweten omdat het een gebruikelijke gang van zaken is dat die producties alsnog voor de eerst dienende dag worden overgelegd.  Volgens verweerder heeft hij op 31 oktober 2016 die producties met de originele dagvaarding aan de rechtbank gestuurd voor de roldatum van 2 november 2016. Gelet op het klachtdossier en het verhandelde ter zitting is de raad van oordeel dat verweerder wist, dan wel had kunnen weten, dat het kantoor van de gemachtigde van klager voor hem optrad. Vaststaat dat verweerder niet tegelijkertijd op 31 oktober 2016 die producties in afschrift aan mr. L heeft gezonden; dat was pas drie dagen - of meer - later. Daarmee heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld. Dat mr. L zich op 31 oktober 2016 nog niet had gesteld, doet daar niet aan af.  Door aldus te handelen heeft verweerder bij de behartiging van de belangen van zijn cliënten de belangen van klager onnodig geschaad. Feiten of omstandigheden die dit handelen rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.

5.28    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder ten aanzien van klachtonderdeel e) (sub 2) in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 15 lid 1 en de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had, en dus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel e) (sub 2) gegrond.

Ad klachtonderdeel f)

5.29    Gezien het voorgaande heeft dit klachtonderdeel, dat in algemene bewoordingen is gesteld, geen zelfstandige betekenis en daarmee niet komen vast te staan. Voor het overige is het verwijt van civielrechtelijke aard, waarover de civiele rechter zal oordelen; niet de tuchtrechter. Nu aan verweerder in deze geen tuchtrechtelijk verwijt treft, zal de raad klachtonderdeel f) ongegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht grotendeels gegrond is. De raad stelt vast dat  deze klacht niet op zichzelf staat. De raad is ermee bekend dat gelijktijdig ook klachten van klagers in de zaken 17-248, 17-594, 17-683, 17-684, 17-685, 17-686, 17 687 en 17 688 tegen verweerder bij deze raad aanhangig zijn. Op al deze klachten wordt ook heden beslist. Met uitzondering van klachtzaak 17-684 heeft de raad de andere acht klachten (grotendeels) gegrond verklaard.

6.2    Uit alle acht gegronde klachtzaken rijst onder meer het beeld op dat verweerder in elk geval vanaf 2015 structureel niet of niet tijdig (proces)stukken aan de wederpartij stuurt, hij zich daarbij verschuilt achter een vergissing van een medewerker, dat hij zich soms in processtukken of tijdens zittingen in strijd met de waarheid uitlaat en zich niet erg welwillend opstelt ten opzichte van collega-advocaten.

6.3    Het is de raad ook opgevallen dat verweerder gemaakte fouten soms wel erkent, maar dat hij zich niet daarbij bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid daarin door daarvoor een externe rechtvaardiging te zoeken. Gelet op deze houding van verweerder in de acht gegronde klachtzaken, is de raad bezorgd of verweerder zijn laakbare handelwijze jegens advocaten en jegens wederpartijen in de toekomst zodanig zal veranderen dat hij de zich zal gedragen zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Voor zover de kantoororganisatie (mede) debet zou zijn geweest aan een aantal problemen, dient  verweerder zijn kantoororganisatie daarop zodanig aan te passen, dat problemen van deze aard zich in de toekomst niet meer zullen voordoen.

6.4    Het is de raad ook opgevallen dat verweerder gemaakte fouten soms wel erkent, maar dat hij zich niet daarbij bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid daarin door daarvoor een externe rechtvaardiging te zoeken. Gelet op deze houding van verweerder in de acht gegronde klachtzaken, is de raad bezorgd of verweerder zijn laakbare handelwijze jegens advocaten en jegens wederpartijen in de toekomst zodanig zal veranderen dat hij zich zal gedragen zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Voor zover de kantoororganisatie (mede) debet zou zijn geweest aan een aantal problemen, heeft verweerder tevens de gelegenheid zijn kantoororganisatie daarop zodanig aan te passen, dat problemen van deze aard zich in de toekomst niet meer zullen voordoen.

6.5    Gelet op het voorgaande heeft de raad besloten om in deze klachtzaak, alsmede in de zeven hiervoor genoemde gegrond verklaarde klachtzaken, aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van drie maanden op te leggen met een proeftijd van twee jaar. In die proeftijd kan verweerder laten zien dat hij zich aan de ook voor hem geldende (gedrags)regels houdt.

6.6    Mocht verweerder zich in de proeftijd schuldig maken aan schending van artikel 46 van de Advocatenwet, dan kan door de raad tot tenuitvoerlegging van de aan verweerder opgelegde maatregel worden besloten. Deze raad heeft op dit moment voor ogen dat bij een eventuele tenuitvoerlegging slechts eenmaal de voorwaardelijke schorsing van drie maanden in dat geval jegens verweerder ten uitvoer wordt gelegd en niet (maximaal) achtmaal achter elkaar, bijzondere omstandigheden daargelaten.

GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft daartoe tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 17-682.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel b) voor zover daarin verweerder wordt verweten onwaarheid te hebben gesproken over *het verweer van de gemachtigde van klager in zijn e-mail van 17 juni 2016 aan verweerder en over *het versturen van een ingebrekestelling aan klager, gegrond, evenals de klachtonderdelen c) (sub 2), d) en e) (sub 2);

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden, een en ander zoals hiervoor onder 6. is overwogen;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, H.J.P. Robers, B.E.J.M. Tomlow, P.P. Verdoorn, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 11 juni 2018.