ECLI:NL:TGZRZWO:2018:67 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 088/2017
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2018:67 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-03-2018 |
Datum publicatie: | 16-03-2018 |
Zaaknummer(s): | 088/2017 |
Onderwerp: | Schending beroepsgeheim |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen kinderarts/intensivist over melding bij Veilig Thuis. Volgens de ouders heeft de arts de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld niet gevolgd. Het college komt, na toetsing aan de hand van het stappenplan in de meldcode, tot de conclusie dat de melding gerechtvaardigd was. De klacht wordt afgewezen. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 16 maart 2018 naar aanleiding van de op 18 april 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A en B , wonende te C,
bijgestaan door D,
k l a g e r s
-tegen-
E , kinderarts/intensivist, werkzaam te F,
bijgestaan door G, jurist H te F,
v e r w e e r d e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- het proces-verbaal van het op 20 september 2017 gehouden mondeling vooronderzoek;
- de reactie van verweerder op het door klager tijdens het vooronderzoek ingebrachte stuk (notitie t.b.v. vooronderzoek met bijlagen);
- de brief van de gemachtigde van klagers d.d. 31 januari 2018 met bijlagen.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 20 februari 2018, alwaar zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun gemachtigden.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
De klacht betreft een melding bij Veilig Thuis over het zoontje van klagers, geboren in mei 2016, hierna patiënt te noemen.
In de nacht van 18 september 2016 is patiënt, na een val met moeder van de trap, met spoed opgenomen op de Spoedeisende Hulp van een streekziekenhuis. Er werd een CT-scan gemaakt waaruit bleek dat patiënt een groot subduraal hematoom bij een fractuur temporaal links had. Patiënt is dezelfde dag ter observatie overgeplaatst naar de kinder-intensive care van een Universitair Medisch Centrum. Na aanvullend onderzoek en herbeoordeling van de CT-scan werden de volgende conclusies getrokken:
“1. Val van trap waarbij traumatisch subduraal hematoom en fractuur temporalis links. Neurologisch goed, aantal maal gebraakt.
2. Geen aanwijzingen voor ander traumatisch letsel.
3. Opvallend veel vocht rondom brein DD atrofie brein, hydrocefalus ex vacuo, hygroom”.
De oogarts werd in consult gevraagd voor een fundoscopie om retinabloedingen uit te sluiten. Rond 06.00 uur voerde intensivist I een familiegesprek met klagers. Tijdens dit gesprek vertelde moeder onder meer dat er bij haar na een neurotrauma veel ‘vocht’ in het hoofd was gezien hetgeen waarschijnlijk aangeboren zou zijn. I rapporteerde het volgende:
“Ouders uitgelegd dat breuk van de schedel wordt gezien en een bloeding rondom de grote hersenen. Vooralsnog geen (operatief) ingrijpen noodzakelijk. Wel observatie PICU. Toevalsbevinding dat veel vocht rondom hersenen wordt gezien. Vraag is wat dat is, of dat hersenen relatief klein zijn of dat er bijv een oude bloeding gezeten heeft. Weten we nu nog niet. Kinderneurologen en radiologen gaan hier nog goed naar kijken. Komen we op terug. Moeder vertelt dan dat zij ook zoiets gehad heeft (zie boven). Benoemd dat we bij deze breuken en bloedingen ook protocollair toegebracht hersenletsel willen uitsluiten. Zekerheidshalve morgen nog oogarts laten kijken. Begrijpen ouders, vinden het zorgvuldig. Mijn inziens plausible en consistent verhaal”.
De neurochirurg kwam diezelfde ochtend bij patiënt langs en concludeerde dat er geen indicatie was tot acuut neurochirurgisch ingrijpen.
De oogarts heeft een oogonderzoek uitgevoerd bij patiënt. Zijn conclusie was als volgt: “Fundusscopie ODS: multipele bloedingen in alle lagen van de retina, tevens preretinale bloedingen, tevens bloedingen met ‘wit centrum’ (‘roth spots’) – deze zijn zeker ouder dan 1 dag. Zowel verse als indrogende bloedingen. In OS tevens een grote subretinale bloeding superior. Conclusie: fundusbeeld NIET Consistent met verhaal. Beleid: terugkoppeling IC-arts/kinderarts. Herbeoordeling fundus komende week.”
Kinderneuroloog J noteerde het volgende in het dossier:
” Beoordeling CT (dd 18-09-2016, 2;35 uur): Beeld van bilateraal chronisch subduraal hygroom met enige compressie van het hersenweefsel; recente bloeding wrsch in de subarchnoidale ruimte frontaal links hemisfereel, en in veel mindere mate ook rechts; schedelfractuur links convexiteit. NB: dit is zeker NIET het beeld van wijde externe CSF ruimten, zoals die bijv voorkomen bij cerebrale atrofie, benigne familiaire macrocephalie of externe hydrocephalus! Bespreking/advies: Dit CT beeld, de (voorlopige) gegevens van de oogarts, en de anamnese bij elkaar maken dat de verdenking op “bij herhaling toegebracht, traumatisch letsel” zeer hoog is, bijna zo goed als zeker. Uit te sluiten, maar zeer onwaarschijnlijk gegeven de verdere goede conditie van het kind, zijn stofwisselingsziekten zoals M Menkes en glutaaracidurie (beide bekend om de subdurale hygromen) en stollingsstoornissen. Verdere beeldvorming van het skelet (protocollair gericht op opsporing van fracturen) en een MRI van de hersenen (vragen: uitgebreidheid van de afwijkingen? timing van de verschillende afwijkingen?) zijn dringend noodzakelijk. Verder: heroverleg met neurochirurgie (geen spoed) over wel/niet spoelen van de hygromen; protocollair inschakelen kinderartsen in verband met hoge verdenking kindermishandeling [naam kinderarts].”
Verweerder was tijdens de dagdienst bij de opname van patiënt betrokken in de functie van superviserend staflid van de afdeling Kinder Intensive Care. In de loop van de middag heeft hij samen met arts-assistent K een melding over patiënt bij Veilig Thuis gedaan. Op het registratieformulier van Veilig Thuis is over de aanleiding om contact op te nemen het volgende genoteerd:
“Jongetje ruim 3 maanden. Blanco voorgeschiedenis, voor zover nu bekend. Vannacht (rond 1 uur) wat huilen, door moeder uit bed gehaald en naar beneden gebracht. Moeder en kind van trap gevallen (redelijk hoog), waarbij baby over de kop ging. Het is een open trap die in de zitkamer uitkomt, vader zat in de zitkamer en heeft het zien gebeuren. Kind was wat suf, heeft wel gehuild. Ouders zijn meteen naar SEH van [streekziekenhuis] gegaan. Van daaruit is kind overgebracht naar H, hier aangekomen ong. 5.00 uur. Neurologisch is kind vanaf moment van binnenkomst stabiel. Opgenomen op IC ter observatie. CT cerebrum: beiderzijds hygromen, subduraal hematoom II. met links temporaal schedel fractuur. Volgens röntgenoloog zijn subduraal hematoom + fractuur passend bij val van trap. Hygromen wijzen op eerder ontstaan letsel. Oogarts: beiderzijds retinabloedingen, in alle lagen vd retina en pre-retinaal, van verschillende data (zowel verse als indrogende bloedinkjes). Skeletstatus wordt morgen gedaan evenals stollingsonderzoek. Beide ouders aanwezig en zeer geschrokken. Geen delay in zoeken van hulp. Moeder zit in rolstoel met verstuikte enkel, agv de val. Ouders maakten zeer betrokken en open indruk. Zijn coöperatief, hebben geen verklaring, anders dan val vd trap (hoewel er nog maar beperkt met ouders is gesproken over alle bevindingen, want uitkomsten van onderzoeken zijn pas net binnen). Ouders hebben begrip voor melding bij VT. Ouders hebben nog twee kinderen (2 en 3 jaar). Moeder werkt in de jeugdzorg (groepsleidster). Bij melder niet bekend wie nu voor de kinderen zorgt.”
Het registratieformulier vermeldt verder het volgende over de vraagstelling en de gemaakte afspraken:
“Onderzoek door VT, ivm aanwijzingen voor eerder ontstaan letsel dan de val van de trap. Afspraken: melder zoekt uit of zorg voor 2 andere kinderen goed is geregeld, trekt anders aan de bel bij VT. Kind blijft nog één nacht op IC, daarna in principe naar kinderafdeling. Kind blijft in eerste instantie in het H, om ontwikkeling mbt subduraal hematoom te volgen. VA van VT-NOG neemt morgen contact op met kinderarts van de kinderafdeling, om verder beleid af te spreken.”
In het dossier noteerde arts-assistent K het volgende:
“- Veilig thuis melding: gesproken met L [telefoonnummer],
- Workup volgens protocol nog inzetten; in principe door hoofdbehandelaar, algemene kindergeneeskunde [kinderarts] is beschikbaar voor overleg en ondersteuning. Nog geen aanvullend onderzoek ingezet op IC, omdat gezien gevoeligheid situatie het wijzer lijkt om alles in één hand te houden.
- Ouders op de hoogte gesteld van noodzaak aanvullend onderzoek en betrokkenheid veilig thuis (“afwijkingen die we niet kunnen verklaren met val van trap, meer onderzoek noodzakelijk”). Gaan akkoord.
- CT moet nog beoordeeld worden door radiologie alhier; nu niet mogelijk, is niet juist gekoppeld. Kan alleen binnen kantooruren.
- Navragen hoe opvang voor andere twee kinderen geregeld is: opa en oma passen op”.
K noteerde verder de afspraak patiënt niet over te plaatsen naar perifeer of thuis vóór overleg met Veilig Thuis.
Later die middag werd in overleg met verweerder en J besloten patiënt over te plaatsen naar de kinderafdeling.
Verweerder heeft rond 17.30 uur in aanwezigheid van arts-assistent K en een verpleegkundige een familiegesprek gevoerd met klagers. Hij noteerde over het gesprek: “ [Patiënt] spuugt nog af en toe maar laat goede reacties en goede bewegingen zien. Hij lijkt de val van de trap gelukkig goed doorstaan te hebben. Hij hoeft dan ook niet op de kinderintensive care te blijven maar kan overgeplaatst worden naar de kinderafdeling. Het is wel belangrijk om te weten dat er afwijkingen op de CT van het hoofd en bij het oogonderzoek zijn gevonden die niet passen bij de val van de trap van vannacht; zowel het vocht rond de hersenen als de bloedingen bdz in het netvlies zijn van oudere datum. Deze afwijkingen zijn dus ontstaan vóór de huidige opname. Omdat wij geen inzicht hebben in het traject voor de ziekenhuisopname hebben we contact opgenomen met de stichting veilig thuis om mogelijke oorzaken van deze afwijkingen in een eerdere periode in kaart te brengen. Hiervoor zal ook aanvullend onderzoek, o.a. naar stolling, stofwisseling, skelet en hersenen worden ingezet. Ouders geven aan dat hij eerder niet snel bloedde uit wondjes. Wel zouden moeder zelf en een zus van moeder mogelijk aanwijzingen voor verhoogde bloedingsneiging hebben.”
Verweerder noteerde rond 18.15 uur in het dossier:
“Revisie CT cerebrum [ streekziekenhuis] (coll J): Beeld van bilateraal chronisch subduraal hygroom met enige compressie van het hersenweefsel; recente bloeding, wrsch in de subarchnoidale ruimte frontaal links hemisfeer, en in veel mindere mate ook rechts; schedelfractuur links convexiteit. (zie not coll J). Funduscopie ODS:
multipele bloedingen in alle lagen van de retina, tevens preretinale bloedingen, tevens bloedingen met ‘wit centrum’ (‘roth spots’) – deze zijn zeker ouder dan 1 dag. Zowel verse als indrogende bloedingen. In OS tevens een grote subretinale bloeding superior. Conclusie: fundusbeeld NIET consistent met verhaal. (zie notitie coll [oogarts]). Conclusie: zowel CT als fundusbeeld NIET consistent met verhaal; verdenking op bij herhaling toegebracht letsel. Overleg [kinderarts], Melding veilig thuis, overplaatsing KG (Kinderneurologie), overleg kinderneurochirurgie, Aanvullend onderzoek op kinderafdeling (skelet status, stolling, stofwisselingsziekten, MRI).”
3. HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT
Klagers verwijten verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij de meldcode kindermishandeling van de KNMG niet heeft gevolgd. Hij heeft de verplichte eerste twee stappen uit de meldcode overgeslagen door niet het vereiste onderzoek te doen naar mogelijke medische verklaringen alvorens een melding te doen en niet eerst advies aan Veilig Thuis te vragen. Hij heeft de derde stap van de meldcode overgeslagen door een uitgebreide niet beschuldigende anamnese met de ouders achterwege te laten en klagers te confronteren met de melding aan Veilig Thuis als voldongen feit. Verweerder heeft ten onrechte geen informatie opgevraagd bij het consultatiebureau en de huisarts en daarmee ook de vierde stap niet gevolgd. Als het stappenplan correct was toegepast, had gekozen kunnen worden voor stap 5A (monitoring in afwachting van de resultaten van volledig medisch onderzoek naar alternatieve medische verklaringen en van overleg met andere betrokken professionals) en was stap 5B (melding bij Veilig Thuis) waarschijnlijk niet aan de orde gekomen. Door het niet navolgen van de meldcode heeft verweerder het meldrecht ten onrechte gebruikt en zijn beroepsgeheim geschonden.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij tuchtrechtelijk niet verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft vanuit zijn zorgplicht een melding gedaan bij Veilig Thuis. Hij heeft hierbij gehandeld overeenkomstig met en in de geest van de meldcode. Hij heeft ten aanzien van de melding gehandeld conform de zorg die hij behoorde te betrachten overeenkomstig artikel 47 wet BIG.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Uitgangspunt is dat artsen een zorgplicht hebben voor hun patiënten. Deze zorgplicht brengt mee dat de arts in actie komt als hij signalen waarneemt die kunnen duiden op kindermishandeling. Tegelijkertijd heeft de arts een beroepsgeheim, vastgelegd in artikel 88 van de Wet BIG en artikel 7:457 BW. Onder omstandigheden mag de hulpverlener zijn geheimhoudingsplicht doorbreken, als dat noodzakelijk is om een belang te dienen dat zwaarder weegt dan het belang dat door deze wetsbepalingen wordt beschermd. Dit kan zich voordoen bij signalen van kindermishandeling. In artikel 5.2.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (vóór 1 januari 2015: artikel 53 van de Wet op de jeugdzorg) is daarover bepaald dat derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken, aan een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (nu: Veilig Thuis) deze inlichtingen desgevraagd of uit eigen beweging kunnen verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep. De arts dient af te wegen of hij van dit recht gebruik maakt. De Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling schrijft verder voor dat professionals in de gezondheidszorg dienen te beschikken over een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Het doel van deze meldcode is het zo vroeg mogelijk inschakelen van hulp wanneer er signalen zijn die kunnen wijzen op (risico’s op) huiselijk geweld en kindermishandeling.
5.3
De KNMG-meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld (2015) vormt de professionele norm voor artsen op dit gebied. Zij biedt handvatten voor het herkennen van signalen van kindermishandeling en voor het maken van de afweging wanneer een melding aan Veilig Thuis is aangewezen. Artikel 4 van de meldcode bevat een stappenplan, waarin wordt beschreven hoe de arts met vermoedens van kindermishandeling omgaat. Zoals in de preambule van de meldcode wordt opgemerkt, is de volgorde van het stappenplan niet dwingend. Waar het om gaat, is dat de arts alle stappen heeft doorlopen of overwogen voordat hij besluit om een melding te doen. Soms ligt het voor de hand direct met de ouders en/of het kind in gesprek te gaan, soms is het beter eerst advies te vragen aan Veilig Thuis. Ook zullen stappen soms twee of drie keer worden gezet. Volgens het stappenplan is het (anoniem) vragen van advies aan Veilig Thuis in alle gevallen aangewezen. Bij voorkeur wordt ook advies gevraagd aan een ter zake deskundige collega. Zo mogelijk spreekt de arts met de ouders en/of het kind en zo nodig overlegt hij met andere betrokken professionals. Vervolgens bepaalt de arts, eventueel in samenspraak met Veilig Thuis, of melding moet volgen of (nog) niet. Het stappenplan geeft daarvoor criteria.
5.4
Het stappenplan houdt voor zover hier van belang het volgende in.
(1) De arts die kindermishandeling vermoedt of vaststelt, verzamelt alle aanwijzingen die zijn vermoeden of constatering kunnen onderbouwen of ontkrachten en legt deze vast in het patiëntendossier.
(2) De arts vraagt advies aan Veilig Thuis, indien nodig aan de vertrouwensarts van Veilig Thuis, en bij voorkeur ook aan een ter zake deskundige collega over zijn vermoedens en bevindingen; de arts presenteert de casus daarbij anoniem; in die gevallen waarin er behoefte bestaat aan meer duidelijkheid over (aard en oorzaak van) het letsel kan een deskundige op het gebied van letselduiding worden ingeschakeld.
(3) De arts bespreekt aanwijzingen en signalen van kindermishandeling alsmede de mogelijkheden om tot een oplossing te komen met de ouders en/of het kind, tenzij dit niet mogelijk is uit vrees voor de veiligheid of gezondheid van het kind of andere kinderen uit het gezin, als redelijkerwijs gevreesd moet worden dat de arts het kind en/of de ouder(s) daardoor uit het oog zal verliezen of als de arts vreest voor zijn eigen veiligheid. Besluit de arts zijn vermoeden niet te bespreken, dan zoekt hij waar mogelijk naar een ander geschikt moment om ouders en/of kind alsnog in te lichten over
zijn vermoedens en over een eventueel gedane melding.
(4) De arts kan - eventueel ook zonder de toestemming van ouders en/of kind - overleggen met andere bij het gezin betrokken hulpverleners of beroepskrachten, voor zover dat nodig is om een vermoeden van kindermishandeling te verifiëren of om hulp onderling af te stemmen.
(5A) Wordt het vermoeden niet weggenomen door het overleg als bedoeld in stap 3 en 4 maar is de arts ervan overtuigd dat hulpverlening op vrijwillige basis het risico voor het kind voldoende kan afwenden, dan kan hij besluiten (nog) niet te melden. In dat geval spant hij zich in om noodzakelijke hulp te verlenen of deze elders in gang te zetten. De arts monitort zelf de voortgang en effectiviteit van deze hulp of zorgt ervoor dat een ander dit doet. Blijkt het risico niet langer af te wenden of zijn daar aanwijzingen voor, dan doet de arts alsnog een melding bij Veilig Thuis en neemt daarbij de voorwaarden, genoemd in stap 5b, in acht.
(5B) Wordt het vermoeden bevestigd of in elk geval niet weggenomen en is er een reële kans op schade door (het voortduren van de) kindermishandeling die niet (meer) met hulpverlening kan worden afgewend, dan doet de arts zo spoedig mogelijk een melding bij Veilig Thuis. De arts informeert kind en/of ouders tevoren over zijn melding, tenzij
dit niet mogelijk is in verband met de veiligheid van het kind of andere kinderen uit het gezin, als redelijkerwijs gevreesd moet worden dat de arts het kind en/of de ouder(s) uit het oog zal verliezen of als de arts vreest voor zijn eigen veiligheid.
5.5
In dit geval waren op de CT, naast het subdurale hematoom en de fractuur die passen bij de val, ook hygromen gezien die kunnen wijzen op eerder ontstaan letsel. Door de oogarts waren meerdere retinabloedingen gezien, zowel verse bloedingen als indrogende bloedingen van oudere datum. Op basis daarvan heeft verweerder geconstateerd dat er afwijkingen waren die niet konden worden verklaard door de val van de trap. Er was op dat moment geen duidelijke onderliggende oorzaak daarvoor. Naar het oordeel van het college heeft verweerder terecht aangenomen dat deze bevindingen konden passen bij (al dan niet bij herhaling) toegebracht letsel. Op grond daarvan was het vermoeden van kindermishandeling gerechtvaardigd. Het is dan ook juist dat verweerder daarover contact heeft gezocht met Veilig Thuis. Dat er nog nadere onderzoeken zouden volgen (zoals skeletonderzoek en stollingsonderzoek), betekent niet dat een melding op dat moment niet was gerechtvaardigd. Goed mogelijk was dat (een deel van) deze onderzoeken meer tijd zouden vergen, waarbij het dan nog maar de vraag was of deze uitsluitsel zouden bieden. Gezien de ernst van de situatie heeft verweerder terecht gemeend dat de signalen op dat moment moesten worden overgebracht, om verder onderzoek door Veilig Thuis mogelijk te maken en risico’s van mogelijke kindermishandeling en onveiligheid van de andere kinderen in het gezinssysteem in een zo vroeg mogelijk stadium tegen te gaan. Daarbij is het juist dat verweerder de medische bevindingen heeft doorgegeven op basis waarvan het vermoeden van kindermishandeling bestond, maar hij heeft Veilig Thuis ook gewezen op de positieve aspecten, zoals dat beide ouders aanwezig waren en zeer geschrokken waren, dat er geen delay was in het zoeken van hulp en dat de ouders zeer betrokken waren en een open indruk maakten. Verweerder heeft de situatie daarmee op een evenwichtige wijze gepresenteerd.
5.6
Verweerder heeft verder toegelicht dat hij de situatie in eerste instantie anoniem met Veilig Thuis heeft besproken. Door Veilig Thuis werd aan het einde van het verhaal geadviseerd een melding te doen en zo is de melding tot stand gekomen. De vertrouwensarts van Veilig Thuis die de melding heeft aangenomen, heeft deze gang van zaken bevestigd (in de overgelegde e-mail van 17 juli 2017). Het college acht op grond daarvan aannemelijk dat verweerder inderdaad eerst advies heeft gevraagd aan de vertrouwensarts, waarbij hij de casus anoniem heeft gepresenteerd (dus zonder vermelding van de gegevens van patiënt en zijn ouders), en op basis van het gegeven advies tot de melding is overgegaan. Verweerder heeft verder, voordat hij de melding deed, intern overleg gehad met een kinderarts en een kinderneuroloog over de geconstateerde signalen en de benodigde actie. Naar het oordeel van het college mocht verweerder daarmee in dat stadium volstaan. Het lag in de gegeven omstandigheden niet op zijn weg om eerst overleg te plegen met andere hulpverleners, zoals de huisarts en/of het consultatiebureau, om mogelijke andere oorzaken voor de geconstateerde afwijkingen te achterhalen, zeker nu daarvoor geen indicaties bestonden. Verweerder mocht ervan uitgaan dat verdere informatievergaring zou volgen bij onderzoek van Veilig Thuis.
5.7
Uit het medisch dossier blijkt verder dat op verschillende momenten met de ouders is gesproken over het onderzoek dat protocollair, vanwege de geconstateerde afwijkingen, naar mogelijk toegebracht hersenletsel moest worden gedaan. Als eerste gebeurde dat al vroeg in de ochtend tijdens het familiegesprek met intensivist I. Arts-assistent K heeft in haar voortgangsverslag verder genoteerd dat de ouders op de hoogte zijn gesteld van de noodzaak van aanvullend onderzoek en betrokkenheid van Veilig Thuis en dat zij daarmee akkoord gingen. Deze aantekening strookt met de verklaring van verweerder tijdens de zitting dat hij tijdens één van de contacten met de ouders die dag, waarschijnlijk in de box (aan het bed van patiënt), in aanwezigheid van K heeft besproken dat Veilig Thuis zou worden ingeschakeld voor onderzoek naar de feiten en omstandigheden vóór de opname. De moeilijkheid doet zich voor dat, zoals blijkt uit de door verweerder overgelegde loggegevens, het voortgangsverslag is gestart om 11.01 uur en zijn afgesloten om 16.23 uur. In het verslag is een aantal acties vermeld, zonder tijdsaanduiding en zonder dat duidelijk is in welke volgorde zij zijn uitgevoerd. Daardoor valt hieruit moeilijk op te maken of het bedoelde gesprek voor of na de melding heeft plaatsgehad. In het registratieformulier van Veilig Thuis is wel vermeld dat de bevindingen kort met de ouders waren besproken en dat zij begrip hadden voor een melding aan Veilig Thuis. Verder heeft klager tijdens het mondelinge vooronderzoek verklaard dat hen is meegedeeld dat er een melding zou worden gedaan bij Veilig Thuis. Op grond daarvan neemt het college aan dat verweerder en/of de arts-assistent dit wel met klagers heeft besproken voordat de melding werd gedaan. Het college sluit niet uit dat de omzichtige wijze waarop verweerder sprak over de inhoud van een melding aan Veilig Thuis en het door deze instantie in te stellen onderzoek - zoals verweerder dat ook ter zitting heeft gedaan - ertoe heeft geleid dat de betekenis hiervan niet bij klagers is doorgedrongen. Dit zou kunnen verklaren dat klagers in hun beleving voor een voldongen feit werden geplaatst toen zij tijdens het familiegesprek aan het eind van de middag te horen kregen dat de melding was gedaan. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder vanwege bepaalde risico’s eerder geen openheid daarover kon betrachten. De communicatie had op dit punt wellicht beter gekund. Het college ziet daarin echter onvoldoende reden om te oordelen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.8
Naar het oordeel van het college heeft verweerder op basis van de gezette stappen mogen aannemen dat het vermoeden niet was weggenomen en dat er een reële kans was op schade door kindermishandeling die niet direct met hulpverlening kon worden afgewend, zodat de melding bij Veilig Thuis was gerechtvaardigd. Daarbij merkt het college nog op dat patiënt op dat moment weliswaar in het ziekenhuis was opgenomen, zodat direct gevaar voor patiënt op dat moment niet was te verwachten, maar dat onzeker was hoe lang die situatie zou voortduren en dat er ook nog twee andere kinderen in het gezin verbleven. Hoezeer ook duidelijk is dat een melding als deze pijnlijk is voor de ouders en ingrijpende gevolgen voor het gezin kan hebben, toch prevaleert in deze situatie het belang dat in een zo vroeg mogelijk stadium door Veilig Thuis onderzoek kan worden gedaan naar de mogelijke veiligheidsrisico’s, met de middelen die haar daarbij ten dienste staan, om waar nodig ook zo spoedig mogelijk hulp te kunnen bieden en/of maatregelen te kunnen nemen. De klachten over de melding acht het college daarom ongegrond. Van een verwijtbare schending van het beroepsgeheim is daarmee ook geen sprake. De klacht daarover treft dus ook geen doel.
6. DE BESLISSING
Het college wijst de klacht af.
Aldus gedaan door mr. H.L. Wattel, voorzitter, prof. mr. J.C.J. Dute, lid-jurist,
N. Hartwig, A.S.M. Kraak en M.D. Klein Leugemors, leden-arts, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.