ECLI:NL:TGZRSGR:2019:133 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-035

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:133
Datum uitspraak: 13-08-2019
Datum publicatie: 13-08-2019
Zaaknummer(s): 2019-035
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een kaakchirurg. De kaakchirurg heeft onzorgvuldig gehandeld door klaagster een vervolg op de behandeling te ontnemen, reeds nadat klaagster al plaatselijk was verdoofd, nadat zij weigerde de uitgestoken hand van de kaakchirurg te schudden. Kan niet beoordeeld worden of bij de opstelling van de kaakchirurg discriminatie op grond van geloofsovertuiging een rol heeft gespeeld. Waarschuwing.  

Datum uitspraak: 13 augustus 2019.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: C, echtgenoot,

tegen:

D , tandarts, kaakchirurg

werkzaam te B,

beklaagde,

gemachtigde: mr O.L. Nunes , werkzaam te Utrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met 8 bijlagen, is ontvangen op  5 februari 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG)  te Zwolle en overgedragen naar het voor behandeling bevoegde RTG te Den Haag in verband met de woonplaats van beklaagde;

-          het verweerschrift met 13 bijlagen, ingekomen 29 maart 2019;

-          het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 29 april 2019.

1.2              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van  18 juni 2019. De gemachtigde namens klaagster en beklaagde, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De  gemachtigde van beklaagde  heeft een pleitnotitie overgelegd.

2.                  De feiten

2.1              Op 5 september 2017 had klaagster een afspraak in het ziekenhuis om haar verstandskies te laten trekken door beklaagde. Zij heeft zich toen bij de polikliniek gemeld in aanwezigheid van haar echtgenoot.  Klaagster werd door een assistente de anamnese afgenomen. Met haar werd de gezondheidslijst doorgenomen en ingevuld en zij werd in afwachting van verdere behandeling geplaatst in de behandelstoel en ten behoeve van de aanstaande ingreep verdoofd.

2.2              Vervolgens is beklaagde de behandelruimte binnen gelopen en heeft zijn hand uitgestoken om klaagster te begroeten. Klaagster weigerde vanwege haar geloofsovertuigingen - enkele malen hierin volhardend -  zijn uitgestoken handdruk.

2.3              Beklaagde heeft vervolgens de behandeling afgebroken. Klaagster heeft met een verdoofde kaak maar verder onbehandeld de praktijk moeten verlaten.

3.                  De klacht

Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij het leveren van zorg aan haar heeft geweigerd op basis van discriminatie op grond van geloofsovertuiging.  Daarmee heeft hij de vrijheid van godsdienst en geloofsovertuiging overtreden maar ook zijn artseneed geschonden: “ik stel het  belang van de patiënt  voorop en eerbiedig zijn opvattingen”.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft erkend het leveren van zorg te hebben afgebroken  voordat de behandeling van klaagster was beëindigd. Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen evenwel bestreden. Beklaagde stelt dat hij het leveren van zorg niet heeft geweigerd op basis van discriminatie op grond van geloofsovertuiging. Hij had de intentie klaagster goede zorg te leveren, doch door hem de uitgestoken hand te weigeren, ervoer beklaagde op dat moment onvoldoende basis voor een zodanige vertrouwensrelatie, die essentieel is voor een goede arts-patiënte relatie. Beklaagde heeft daarbij aangevoerd dat er geen sprake was van een spoedsituatie met klachten die een acute behandeling noodzakelijk maakten.

5.                  De beoordeling

5.1              Voorop wordt gesteld dat er een behandelingsovereenkomst was tussen klaagster en beklaagde, inhoudende het trekken van de verstandskies. De behandeling hiervan was met de verdoving reeds aangevangen. Beklaagde heeft deze behandeling eenzijdig afgebroken. Dit is op grond van artikel 7:460 BW niet toegestaan, behoudens gewichtige redenen.

5.2              Beklaagde heeft aangevoerd dat de weigering van klaagster om zijn uitgestoken hand te accepteren bij hem een schrikreactie teweeg heeft gebracht, die tot een vertrouwensbreuk heeft geleid. Dit was voor beklaagde een gewichtige reden om klaagster niet verder te behandelen.

5.3              Het College is het niet met beklaagde eens en oordeelt dat beklaagde zich onvoldoende professioneel heeft opgesteld. Toen klaagster bij de begroeting weigerde beklaagde de hand te schudden, had beklaagde, hoezeer hij dit ook storend achtte, zich daar overheen moeten zetten, althans direct een andere gepaste oplossing in overleg met klaagster moeten zoeken. Door dit na te laten heeft hij gehandeld in strijd met de van hem  te vergen zorg jegens klaagster (ingevolge artikel 47, lid 1 onder a wet BIG). De klacht is in zoverre gegrond.

5.4              Het College kan niet beoordelen of bij de opstelling van beklaagde discriminatie op grond van geloofsovertuiging een rol heeft gespeeld, nu beklaagde dit gemotiveerd ontkent en dit niet zonder meer uit de gang van zaken volgt.

5.5              Ter zitting heeft beklaagde aangegeven zijn gedrag van destijds onjuist te vinden.

Hij betreurt het dat hij niet in staat is geweest de situatie te laten de-escaleren, zoals hij dat gebruikelijk is te doen. Namens beklaagde is bij pleidooi bepleit dat bij een gegrondverklaring van de klacht het College, gezien artikel 69 lid 4 van de wet BIG, afziet van oplegging van enige maatregel.

5.6              Beklaagdes handelen verdient evenwel een tuchtrechtelijke reactie door de oplegging van een maatregel. Daarvoor is het handelen jegens klaagster, die al verdoofd in de behandelstoel zat, te onzorgvuldig geweest. Bij de zwaarte van de maatregel neemt het College in het voordeel van beklaagde in overweging dat hij ook in een eerdere fase van klachtbehandeling zijn onjuist handelen heeft erkend.

5.7              De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Na te melden maatregel wordt passend geacht.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht gegrond;

-           legt op de maatregel van waarschuwing

Deze beslissing is gegeven door mr M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter,  mr G.P. van de Beek,  lid-jurist,  M.M.L.F. Smulders, J.M.W. Croes,  H.W. Luk, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr I.C.M.  Spitters-Vermeulen, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus  2019.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen. Degene die beroep instelt, is € 50,- griffierecht verschuldigd aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht van het Centraal Tuchtcollege. Als degene die in beroep is gegaan geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht terugbetaald.