ECLI:NL:TGZRSGR:2018:33 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-212
| ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2018:33 | 
|---|---|
| Datum uitspraak: | 20-03-2018 | 
| Datum publicatie: | 20-03-2018 | 
| Zaaknummer(s): | 2017-212 | 
| Onderwerp: | Overige klachten | 
| Beslissingen: | |
| Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een arts. Voor zover de handelingen vallen in de privésfeer is klager niet-ontvankelijk omdat de handelingen niet voldoende weerslag hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg. Over de handelingen die verweerder heeft uitgevoerd als arts verschillen partijen van mening. Klacht afgewezen | 
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A ,
wonende te B,
klager,
tegen:
C , arts,
werkzaam te D ,
verweerder,
gemachtigde mr. A.C. de Die, werkzaam te Amsterdam.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift, ontvangen op 4 september 2017;
- het verweerschrift, met bijlagen;
- de brief van klager, met bijlagen, ontvangen 7 november 2017;
- het proces-verbaal van het op 21 november 2017 gehouden verhoor in het vooronderzoek;
- de brief van klager, met bijlagen, ontvangen 29 november 2017;
- de brief van de gemachtigde van verweerder, ontvangen 12 december 2017;
- de brief van de gemachtigde van klager, ontvangen 29 december 2017.
1.2 Het College heeft de klacht op 6 februari 2018 in raadkamer behandeld.
2. De feiten
2.1 Op 3 december 2016 hebben klager en verweerder, terwijl zij beiden in een andere rijrichting fietsten, elkaar geraakt. Verweerder is vervolgens achter klager aangereden.
                  2.2             
                  Nadat verweerder klager fietsend had ingehaald is een valpartij ontstaan, waarbij
                  klager op de grond terecht is gekomen.
                     
                  
                     
                  
                  
                  2.3             
                  Verweerder heeft daarop aan klager meegedeeld dat hij arts is. Hij heeft klager bevraagd
                  op zijn toestand (waaronder het functioneren van het geheugen) en zijn ademhaling
                  en hartslag gecontroleerd.
                     
                  
                     
                  
                  
                  2.4             
                  Na enige tijd is klager per fiets op weg gegaan naar huis. Het eerste deel van die
                  tocht is verweerder met hem meegefietst. Omdat klager aangaf een pijnlijke kaak te
                  hebben heeft verweerder hem geadviseerd zich bij een huisartsenpost te laten onderzoeken.
                     
                  
                     
                  
                  
                  2.5             
                  Op dezelfde dag, om 13.01 uur, heeft klager per sms-bericht aan verweerder laten weten
                  dat hij die middag om 13.45 uur bij een dokterspost terecht kon. Verweerder heeft
                  om 16.36 uur gereageerd op dit bericht.
                     
                  
                     
                  
                  
2.6 Op 6 december 2016 heeft de vrouw van klager telefonisch contact gehad met verweerder. In dit gesprek is ook de schuldvraag met betrekking tot de valpartij aan de orde gekomen. Verweerder heeft op dat moment het gesprek overgedragen aan zijn vrouw.
                  
                     3.     
                     
                      
                     De klacht
                        
                     
                        
                     
                  
Klager verwijt verweerder dat hij
1) hem medische zorg heeft onthouden, door na de valpartij geen ambulance te bellen;
2) hem is achterna gereden na de eerste botsing zonder besef te ontwikkelen over de mogelijke gevolgen van zijn (voorgenomen) handelen;
3) heeft nagelaten direct na de valpartij contact te zoeken met de vrouw van verweerder;
4) een onjuiste houding heeft betoond, door pas na enige uren op het sms-bericht van klager te reageren;
5) gebrek aan nazorg/interesse heeft getoond, door na het telefoongesprek van 6 december 2016 niet meer naar de situatie van klager te informeren.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
                  5.   
                     De beoordeling
                        
                     
                        
                     
                  
                  5.1       Het college stelt vast dat hier sprake is van een situatie waarin partijen
                  in eerste instantie als privé-personen (fysiek) met elkaar in contact zijn gekomen.
                  Pas na de uit het tweede contact voortvloeiende valpartij is verweerder in zijn hoedanigheid
                  als arts gaan handelen.
                     
                  
                     
                  
                  
                  5.2       Handelingen in de privésfeer vallen in beginsel niet onder het tuchtrecht,
                  tenzij deze voldoende weerslag hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg.
                  Wat verweerder in het tweede klachtonderdeel wordt verweten valt naar het oordeel
                  van het college niet onder het tuchtrecht. Verweerder heeft verklaard dat hij na het
                  eerste contact achter klager is aangereden omdat hij hem wilde aanspreken over het
                  gebeurde. Dit betreft een gedraging in de privé-sfeer die als zodanig geen weerslag
                  heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Klager is daarom wat betreft
                  het tweede klachtonderdeel niet-ontvankelijk.
                     
                  
                     
                  
                  
                  5.3       Verweerder heeft verder slechts als arts gehandeld gedurende de periode
                  dat de situatie van klager na de valpartij dit noodzakelijk maakte. De betrokkenheid
                  van verweerder als arts mag als beëindigd worden beschouwd vanaf het moment dat vast
                  stond dat een reguliere arts de behandeling had overgenomen. Vanaf dat moment stonden
                  beide partijen weer uitsluitend als privé-personen tegenover elkaar. Verweerder mocht
                  ervan uitgaan dat vanaf het moment dat klager contact had gehad met een dokterspost
                  en duidelijk was dat hij daar op korte termijn terecht kon, hij niet langer in zijn
                  hoedanigheid als arts bij de situatie van klager betrokken was.
                     
                  
                     
                  
                  
                  5.4       Het voorgaande brengt met zich dat klager ter zake de klachtonderdelen vier
                  en vijf eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Deze verweten gedragingen
                  hebben zich immers voorgedaan nadat de betrokkenheid van verweerder in zijn hoedanigheid
                  als arts was geëindigd.
                     
                  
                     
                  
                  
                  5.5       Wat betreft het eerste klachtonderdeel overweegt het college als volgt.
                  De lezingen van partijen over de toedracht van de valpartij en hetgeen daarop aansluitend
                  is gebeurd lopen uiteen, met name als het gaat om de vraag of klager, zoals hij stelt,
                  als gevolg van de valpartij het bewustzijn heeft verloren. Volgens verweerder was
                  klager direct na de valpartij normaal aanspreekbaar. Nu objectieve ondersteuning aan
                  beide zijden ontbreekt, kan aan de stellingen van de ene partij niet meer waarde worden
                  gehecht dan aan die van de andere partij en kan het college er niet vanuit gaan dat
                  klager daadwerkelijk langer dan een enkel moment bewusteloos is geweest. Nu er ook
                  anderszins geen feiten kunnen worden vastgesteld op grond waarvan het bellen van een
                  ambulance als geïndiceerd moet worden beschouwd, kan het eerste klachtonderdeel niet
                  gegrond worden geacht.
                     
                  
                     
                  
                  
                  5.6       Met betrekking tot het derde klachtonderdeel moet in gelijke zin worden
                  geoordeeld. Partijen verschillen zoals hiervoor opgemerkt van mening over de (ernst
                  van de) toestand van klager na de valpartij. Partijen hebben wel beiden verklaard
                  dat verweerder heeft geopperd dat klager zijn vrouw zou bellen, maar verschillen van
                  mening over de wijze waarop dit is gebeurd en in hoeverre verweerder daarbij de noodzaak
                  om zich door iemand op te laten halen bij klager onder de aandacht heeft gebracht.
                     
                  
                     
                  
                  
                  5.7    Het college kan evenwel, gelet op de uiteenlopende verklaringen, (zelfs) niet
                  vaststellen of sprake was van een dergelijke noodzaak. Wel staat vast dat klager in
                  staat is gebleken de thuisreis per fiets aan te vangen en dat hij daarbij in eerste
                  instantie door verweerder is begeleid. In het licht van die omstandigheid en het ontbreken
                  van duidelijkheid over de feiten moet ook het derde klachtonderdeel ongegrond worden
                  geacht.
                     
                  
                     
                  
                  
5.8 Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek in al haar onderdelen als kennelijk ongegrond worden afgewezen.
                  6.       De beslissing
                        
                     
                        
                     
                  
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven op 6 februari 2018 door mr. N.B. Verkleij, voorzitter,
dr. J.W. van ’t Wout, dr. B. van Ek en R.P. van Straaten, leden-beroepsgenoten, en
mr. E.P. de Beij, lid-jurist, bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, secretaris.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.