ECLI:NL:TGZRGRO:2018:68 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen 2018-134
ECLI: | ECLI:NL:TGZRGRO:2018:68 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-11-2018 |
Datum publicatie: | 20-11-2018 |
Zaaknummer(s): | 2018-134 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Deels gegronde klacht tegen een fysiotherapeut. De fysiotherapeut heeft door het toepassen van de Nelson-techniek voor een juiste behandeling gekozen en de behandeling is niet onjuist uitgevoerd. Hierbij hoort wel een uitleg over de inhoud van de behandeling en de risico’s. Dit heeft de fysiotherapeut nagelaten. Ook is de dossiervoering niet op orde. Het College acht het verder aannemelijk dat de fysiotherapeut niet heeft begrepen dat klager van hem verwachtte dat hij meer zou doen aan de pijnklachten aan de nek naast het behandelen hiervan. Waarschuwing. |
Datum uitspraak: 20 november 2018
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A ,
wonende te B,
klager,
tegen:
C , fysiotherapeut,
werkzaam te B,
verweerder.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 19 juni 2018
- het verweerschrift.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018. De partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
2. De feiten
2.1 Verweerder is werkzaam als fysiotherapeut bij D in B.
2.2 Klager is op 26 mei 2016 door zijn huisarts verwezen naar verweerder in verband met pijn in zijn rechter bovenarm en elleboog. Op 27 mei 2016 heeft een intake en onderzoek plaatsgevonden door verweerder. In het patiëntdossier is daarover vermeld: ‘Conclusie onderzoek: elleboog klachten met een bekend patroon volgens een Epicondylitis lateralis rechts met samenhang van CTO rotatie/extentie beperking, costa T3 tot T6 inspiratie stand en hoog cervicaal 10 graden beperking rechts.’ Tevens is vermeld: ‘Eerdere aandoeningen: nekklachten gehad in het verleden dit is verminderd, middels therapie.’
2.3 Na de intake en het lichamelijk onderzoek heeft verweerder klager op verschillende momenten behandeld door middel van dry needling op de onderarmspieren, mobiliserende technieken op het borst-halswervelgebied (CTO) en hoog cervicaal en heeft hij adviezen gegeven over houding en Algemeen Dagelijks Leven. Op 6 juli 2016 en op 8 juli 2016 heeft verweerder het CTO-gebied behandeld door middel van de Nelson-techniek. Op en na 8 juli 2016 heeft verweerder klager tevens behandeld in verband met kuitklachten.
2.4 Enkele uren na de tweede behandeling door middel van de Nelson-techniek, op 8 juli 2016, heeft klager pijn ondervonden aan zijn nek, schouder en rug. Op 11 juli 2016 heeft hij in verband met die pijnklachten de huisarts bezocht die medicatie heeft voorgeschreven en een röntgenfoto heeft laten maken.
2.5 Klager is daarna nog drie keer behandeld door verweerder. Het patiëntdossier vermeldt bij de datum 21 juli 2016: ‘Eindevaluatie. Resultaat: De patiënt geeft aan: de klachten in de kuit en onderarm zijn niet meer aanwezig, momenteel zijn er wel nekklachten. Wil geen verdere behandeling meer. Oordeel over behandelbeloop: arm en kuitklachten zijn niet meer aanwezig, de nekklachten zijn wel toegenomen.’
3. De klacht
Klager verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat verweerder een enorm risico heeft genomen door de nekregio te kraken, ondanks dat klager in het verleden whiplashklachten heeft gehad. Klager heeft als gevolg van die behandeling zeer hevige pijn gehad wat grote invloed op zijn leven heeft gehad. Verweerder heeft die behandeling bovendien uitgevoerd zonder dat vooraf te bespreken, uit te leggen en zonder acceptatie van klager. In het door verweerder bijgehouden patiëntdossier ontbreekt essentiële informatie. Verweerder heeft tot slot op de klachten van klager niet gereageerd door hem door te verwijzen naar een specialist, zoals een manueel therapeut, of op een andere manier nazorg te verlenen, aldus klager.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het eerste klachtonderdeel ziet op de door verweerder uitgevoerde behandeling aan het borst-halswervelgebied met de Nelson-techniek. Het college overweegt dat om de kans op complicaties bij een dergelijke behandeling te verkleinen, daaraan voorafgaand lichamelijk onderzoek moet worden verricht en de klachten goed moeten worden uitgevraagd. Ook moet de patiënt goed worden voorgelicht.
5.2 Klager heeft toegelicht dat hij zich afvraagt of die behandeling wel uitgevoerd had moeten worden en of die op de juiste manier is uitgevoerd. Hij benadrukt dat de behandeling grote gevolgen voor hem heeft gehad, onder meer omdat hij door pijn langere tijd niet in staat was om te werken. Verweerder heeft aangevoerd dat uit het lichamelijk onderzoek bleek dat naast de klachten aan de rechterarm, er sprake was van een mobiliteitsbeperking in de borst-halsregio (CTO) en hoog cervicaal, zodat zijn conclusie was dat de tenniselleboog een cervicale component had. De bewegingsbeperking in het CTO-gebied heeft hij twee keer behandeld middels de Nelson-techniek, zonder een impuls maar door tractie. Uit de anamnese en het onderzoek waren geen contra-indicaties naar voren gekomen voor deze behandeling. Verweerder stelt dat eerdere whiplashklachten niet ter sprake zijn gekomen, maar ook geen contra-indicatie zijn voor de uitgevoerde behandeling. Voor de door klager ervaren klachten heeft hij geen verklaring.
5.3 Het college overweegt dat het toepassen van de Nelson-techniek op zich een passende behandeling is voor de, bij het lichamelijk onderzoek geconstateerde, bewegingsbeperking in het CTO-gebied. Uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht en uit het patiëntdossier blijkt niet dat er contra-indicaties waren voor deze behandeling. Klager en verweerder verschillen van mening over de vraag of de whiplashklachten van vijftien jaar eerder ter sprake zijn gekomen, maar met verweerder is het college van oordeel dat de enkele vermelding daarvan geen contra-indicatie vormt voor de uitgevoerde behandeling. Uit de beschrijving van beide partijen over hoe de behandeling is uitgevoerd, komen geen aanwijzingen naar voren dat de techniek door verweerder op een onjuiste wijze zou zijn uitgevoerd. Voor klager volgt die conclusie wellicht uit de pijn die hij heeft ervaren vanaf enkele uren na de behandeling, maar het college deelt dat standpunt niet. Zowel de hevigheid van de klachten (klager stelt dat zijn leven door de pijn totaal overhoop lag) als het feit dat die pas enkele uren na de behandeling optraden, maakt dat die klachten niet eenvoudig in verband kunnen worden gebracht met de uitgevoerde behandeling, zodat dit geen aanwijzing vormt dat de behandeling onjuist is uitgevoerd.
De conclusie van het voorgaande is dat het college ten aanzien van het eerste klachtonderdeel van oordeel is dat verweerder voor een juiste behandeling heeft gekozen en dat niet is gebleken dat die behandeling onjuist is uitgevoerd. Het eerste klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.4 Uit het onder 5.1 weergegeven toetsingskader volgt dat een behandelaar de patiënt over de uit te voeren behandeling goed moet voorlichten. Daarop ziet het tweede klachtonderdeel: klager stelt dat verweerder slechts heeft gezegd dat de klachten ook uit de nek/schouder-regio kwamen en dat hij vervolgens de behandeling plotseling en zonder aankondiging heeft uitgevoerd, waardoor klager werd verrast. Verweerder stelt dat hij heeft uitgelegd dat sprake was van een bewegingsbeperking en dat hij ging proberen om ruimte te creëren. Hij heeft toegelicht dat hij niet precies heeft verteld wat hij ging doen en ook niet over de risico’s heeft gesproken om spanningsopbouw te voorkomen, aangezien dat contraproductief werkt bij het uitvoeren van de techniek. Naar het oordeel van het college is verweerder op dit punt tekort geschoten in de professionele zorg die van een fysiotherapeut mag worden verwacht. Bij een goede beroepsuitoefening hoort een uitleg over de inhoud van de behandeling en de risico’s die daarbij horen. Zeker gelet op het feit dat verweerder ervoor heeft gekozen om een passieve techniek toe te passen, terwijl ook alternatieven met een lager risico beschikbaar waren, had van verweerder verwacht mogen worden dat hij klager daarover duidelijk had voorgelicht. Door dit na te laten, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het college acht het tweede klachtonderdeel gegrond.
5.5 Het derde klachtonderdeel ziet op de volledigheid van het patiëntdossier. Goede, toegankelijke en begrijpelijke verslaglegging in het medisch dossier is van groot belang, niet alleen voor de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening en begeleiding, maar ook vanwege de verantwoording en toetsbaarheid van het handelen van de desbetreffende hulpverlener. Het college acht ook dit klachtonderdeel gegrond. Vaststaat immers dat verweerder zowel op 6 juli 2016 als op 8 juli 2016 de CTO-regio heeft behandeld door middel van de Nelson-techniek. Bij de datum 8 juli 2016 vermeldt het patiëntdossier echter geen bevindingen en behandeling aan de CTO-regio, het gaat enkel over kuitklachten. Bij 14 juli 2016 is de pijn aan de nek wel vermeld in het dossier, maar dat klager in verband met die klachten de huisarts heeft bezocht die medicatie heeft voorgeschreven en dat een röntgenfoto is gemaakt, is niet in het dossier vermeld. Dit betreffen zaken die voor een goede zorgverlening van groot belang zijn en daarom in het patiëntdossier hadden moeten worden opgenomen.
5.6 Het laatste klachtonderdeel ziet op de door verweerder geleverde nazorg en op het feit dat verweerder klager niet heeft doorverwezen toen hij de pijnklachten aan zijn nek kenbaar maakte. Verweerder heeft daarop gesteld dat hij pijndemping heeft toegepast door middel van massages en dat hij uit hetgeen klager hem over de pijn vertelde, niet heeft begrepen dat die zodanig ernstig was dat hij meer had moeten doen, zoals bijvoorbeeld doorverwijzen of terugverwijzen naar de huisarts. Klager heeft vervolgens zelf de behandelingen gestopt en verweerder wist niet dat dit uit onvrede was.
Het college stelt vast dat klager en verweerder op dit punt een andere beleving hebben van de ernst van de pijnklachten die zijn besproken. Verweerder heeft wel op de pijnklachten gereageerd met zijn behandeling. Het college acht het aannemelijk dat verweerder niet heeft begrepen dat klager van hem verwachtte dat hij meer zou doen dan dat. Gelet op de toelichting van partijen ter zitting is het college van oordeel dat verweerder op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.7 De conclusie is dat verweerder geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van de door hem uitgevoerde behandeling en de geleverde nazorg. Wat de voorlichting over de uit te voeren behandeling en de verslaglegging in het patiëntdossier betreft heeft verweerder echter in strijd gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klager behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gedeeltelijk gegrond.
5.8 Dit betekent dat het college een passende maatregel aan verweerder dient op te leggen. Het college rekent het verweerder aan dat hij klager onvoldoende heeft voorgelicht en dat zijn verslaglegging niet in orde was. Dat zijn ernstige tuchtrechtelijke verwijten, gelet op de belangen die gemoeid zijn met een goede voorlichting en verslaglegging. Het college vindt het belangrijk dat verweerder zijn beroepsuitoefening op dit punt verbetert. Het zwaartepunt van de klacht was evenwel gelegen in de door verweerder uitgevoerde behandeling. Ter zake dat klachtonderdeel heeft het college geoordeeld dat verweerder geen verwijt kan worden gemaakt. Het college acht daarom de maatregel van waarschuwing passend en zal deze dan ook opleggen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond,
legt op de maatregel van waarschuwing,
wijst de klacht voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, M.M. van ‘t Nedereind, lid-jurist, W.M. Mooij, J.E. Geensen en A.H.C.M. Snel, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door R.C. Kruit, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij
niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd , wie de
aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.