ECLI:NL:TGZREIN:2018:66 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 17232

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2018:66
Datum uitspraak: 25-07-2018
Datum publicatie: 25-07-2018
Zaaknummer(s): 17232
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: De neurochirurg heeft klager niet onvoldoende geïnformeerd over de informed consent, nu het medisch dossier een brief van de neurochirurg aan de huisarts bevat waaruit valt af te leiden dat klager voorafgaand aan de operatie geïnformeerd is over de aard van de ingreep en de eventuele complicaties. Ook blijkt uit deze brief dat klager akkoord is gegaan met de voorgestelde ingreep. Omdat klager zich jaren later tot de neurochirurg heeft gewend met het verzoek om een telefonisch consult, is daarmee een behandelrelatie met klager ontstaan waarbinnen de neurochirurg gerechtigd was om informatie over klager in te winnen. Ongegrond.

Uitspraak: 25 juli 2018

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 15 november 2017 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

tegen:

[C]

neurochirurg

werkzaam te [D]

verweerder

gemachtigde mr. D.M. Pot te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift;

- de brief van klager met beeldmateriaal ingekomen op 11 december 2017;

- het verweerschrift met bijlagen;

- de brief van de gemachtigde van verweerder van 14 maart 2018 met bijlagen waaronder beeldmateriaal;

- de nadere stukken van klager ingekomen op 12 juni 2018.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek.

De klacht is ter openbare zitting van 29 juni 2018 behandeld. Partijen waren aanwezig (klager vergezeld door zijn partner en verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde).

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager werd in maart 2012 gezien door de neuroloog; dit na een verwijzing door de huisarts in verband met loopstoornissen gepaard gaande met uitstralende pijn in beide benen. In de brief van de neuroloog aan de huisarts werd – voor zover relevant – het navolgende genoteerd:

“(…)

Klinisch neurologisch onderzoek; angstig ogende persoon, met een reëel ziekte-inzicht.

Hersenzenuwen: geen abnormaliteiten, normaal onderzoek van de hersenen.

Benen: onderzoek benen toont geen evident krachtsverlies, wel afwezige KPR en APR rechts met duidelijke kloppijn rug. Geen evidente aanwijzingen voor een myelopathie.

Aanvullende onderzoek:

M.R.I.- CWK dd. 02.03.2012: toont uitgebreide cervicale discopathieën met een aangeboren wervelkanaal versmalling en lichte cervicale kanaalstenose op C5- C6 en C6- C7 met een klein letsel passend bij een myelomalacie t.h.v. de cervicale stenose.

Bespreking en conclusie: patiënt met klachten aan de benen, die doen denken aan lichte spasticiteit, maar daarbij ook radiculaire prikkeling. Ook aanwijzingen voor sensibele uitstraling op C5- C6.

Patiënt komt mogelijk toch in aanmerking voor een spinale decompressie. Ik verwees hem naar collega [naam verweerder], neurochirurg, voor medebeoordeling en verder advies.”

Klager werd op 14 mei 2012 door verweerder gezien. In de brief van voornoemde datum van verweerder aan de huisarts van klager vermeldde verweerder onder andere het navolgende:

“(…)

Bespreking:

Patient heeft last van progressieve bipiramidale stoornissen op basis van een stenose C5-6, vooral veroorzaakt door een HNP en ook enige stenose op niveau C4-5 links. Het voorstel is een discectomie op 2 niveaus, C4-5 en C5-6 met een fusie middels een cage. De aard van de ingreep en de potentiele complicaties (o.a. bloeding, infectie, zeer geringe kans op

neurologische uitval, heesheid, slikklachten) en een zeer geringe kans op het horner syndroom uitgelegd. Patient is akkoord en zal op de wachtlijst geplaatst worden.”

Voornoemde ingreep heeft op 7 juni 2012 plaatsgevonden. Op 26 juli 2012 werd klager door verweerder gezien ter controle. In de decursus noteerde verweerder:

“controle na ACDF C4-C5 en C5-C6, gaat goed, slikklachten, co 3 maanden, cave KNO”

Vanwege de door klager geuite pijnklachten werd een MRI-onderzoek gedaan en verweerder noteerde op 20 september 2012 in de decursus:

“MRI-controle: goede stand, goede decompressie, klinisch geen verbetering, meer klachten, B: icc pijnpoli, icc KNO slikklachten, icc Mensendieck therapie”

Verweerder zag klager hierna niet meer terug. Op 1 november 2017 heeft er op verzoek van klager een telefonisch spreekuur plaatsgevonden tussen klager en verweerder, waarbij klager zijn (gezondheids)situatie heeft toegelicht en zijn onvrede over de behandeling door verweerder in 2012 heeft geuit.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat:

a. ten gevolge van de ingreep aan de nek van klager, ruggenmergbeschadiging is ontstaan;

b. er voor de ingreep niet is gesproken over het risico van ruggenmergbeschadiging en/of hernia’s en dat er onjuiste informatie is verstrekt;

c. hij klager als patiënt niet heeft gehoord;

d. hij zonder toestemming van klager informatie over hem heeft vergaard;

e. hij klager niet heeft medegedeeld dat hij artsen opleidt.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder merkt vooreerst op het te betreuren dat klager niet tevreden is over de verleende zorg maar dat hem vanuit tuchtrechtelijk oogpunt geen verwijt treft. Met betrekking tot de klachtonderdelen onder a en b merkt verweerder – zakelijk weergegeven – op dat er al voor de ingreep van 7 juni 2012 een ruggenmergbeschadiging was of was ontstaan waarvoor verweerder verwijst naar de overgelegde medische gegevens. Verweerder wijst er voorts op dat het niet aan het college is om een uitspraak te doen over het bestaan van causaal verband tussen het handelen en nalaten van verweerder en eventuele nadien opgetreden (gezondheids)schade. De informatieverstrekking aan klager is zorgvuldig en volledig geweest.

Met betrekking tot klachtonderdeel c merkt verweerder op dat hij klager met respect en aandacht behandeld heeft en hij betwist dat hij klager niet gehoord zou hebben tijdens een van de controles na de ingreep en dat hij gezegd zou hebben tegen klager dat hij “niet moest zeuren en het moest laten genezen”.

Met betrekking tot klachtonderdeel d merkt verweerder op dat het klager was die in oktober 2017 contact gelegd heeft met verweerder met het verzoek om zijn (gezondheids)situatie en de in 2012 uitgevoerde operatie te bespreken. Verweerder heeft met de beste intenties contact laten opnemen met de collega in [E] om van de situatie van klager na 2012 op de hoogte te geraken.

Met betrekking tot klachtonderdeel e merkt verweerder op dat er op verweerder geen wettelijke verplichting rust om toestemming van zijn patiënt te verkrijgen voor het kunnen geven van onderwijs.

5. De overwegingen van het college

Klachtonderdeel a.

Dit klachtonderdeel dient reeds te falen bij gebreke van enige onderbouwing. Ter voorlichting aan klager merkt het college overigens nog op dat uit het overgelegde beeldmateriaal niet gebleken is van een postoperatieve verandering aan het ruggenmerg.

Klachtonderdeel b.

Dit klachtonderdeel spitst zich toe op de vraag of verweerder klager voorafgaand aan de operatie op 7 juni 2012 heeft geïnformeerd over de aard van de operatie en de mogelijke complicaties daarbij. Gelet op de beschikbare informatie acht het college het niet aannemelijk dat verweerder klager onvoldoende geïnformeerd heeft over de voor- en nadelen van de ingreep. Het college merkt op dat weliswaar in het medisch dossier geen aantekeningen over het zogeheten “informed consent” staan, maar dat wil niet zeggen dat daarvan geen sprake geweest is. Het college verwijst in dit verband naar de brief van verweerder aan de huisarts van klager van 14 mei 2012, welke brief als onderdeel van het medisch dossier te beschouwen is. Uit de inhoud van deze brief leidt het college af dat verweerder klager voorafgaand aan de operatie van 7 juni 2012 heeft geïnformeerd over de aard van de ingreep en de eventuele complicaties. Voorts blijkt uit deze brief dat klager akkoord is gegaan met de voorgestelde ingreep. Dit klachtonderdeel kan niet slagen. Klager heeft niet nader uitgelegd op welk aspect van de behandeling er door verweerder onjuiste informatie is verstrekt zodat ook dit onderdeel niet kan leiden tot een gegrondverklaring.

Klachtonderdeel c.

Verweerder heeft de stelling van klager gemotiveerd betwist. In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Dit klachtonderdeel dient dan ook te falen.

Klachtonderdeel d.

Klager heeft zich in oktober 2017 tot verweerder gewend met het verzoek om een telefonisch consult. Voor verweerder is daarmee een behandelrelatie met klager ontstaan waarbinnen verweerder gerechtigd was om informatie over klager in te winnen. Dit klachtonderdeel kan evenmin slagen.

Klachtonderdeel e.

Ter zitting heeft klager desgevraagd opgemerkt dat dit klachtonderdeel ziet op het gegeven dat hij bij zijn opname in het ziekenhuis voorafgaand aan de operatie een of twee artsen in opleiding aan zijn bed heeft gehad die hem een aantal vragen gesteld hebben, hetgeen hij als onprettig ervaren heeft. Verweerder heeft hierop onbetwist gesteld dat het ziekenhuis waar de operatie plaatsvond een opleidingsziekenhuis is en dat dit ook bij klager bekend was.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat geen van de klachtonderdelen slaagt.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist door C.D.M. Lamers als voorzitter, K.A.J.C.M. van de Berg Jeths-van Meerwijk als lid-jurist, J. Seegers, M. Kraai en J.A. Grotenhuis als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van K. Hoebers-Provoost als secretaris en in het openbaar uitgesproken op

25 juli 2018 in aanwezigheid van de secretaris.