ECLI:NL:TGZRAMS:2014:89 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/262T
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2014:89 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-08-2014 |
Datum publicatie: | 26-08-2014 |
Zaaknummer(s): | 2013/262T |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de tandarts dat hij op onzorgvuldige wijze een tandheelkundige behandeling heeft uitgevoerd door onder andere een implantaat te plaatsen zonder rekening te houden met de langdurig aanwezige ontsteking ter plaatse. Ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 17 juli 2013 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a a g s t e r,
tegen
C,
tandarts,
wonende en werkzaam te D,
v e r w e e r d e r,
gemachtigde eerst mr. M.J. Bos, thans mr. I.M.I. Apperloo, beiden werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam.
1. Het verloop van de procedure.
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;
- de brief van mr. Bos van 17 oktober 2013, binnengekomen op 21 oktober 2013, met de bijlagen;
- de brief van klaagster van 22 januari 2014, binnengekomen op 27 januari 2014, met de bijlage;
- de brieven van mr. Apperloo van 27 januari 2014 en 7 februari 2014, binnengekomen op 28 januari 2014 respectievelijk 11 februari 2014, met de bijlagen;
- het faxbericht van mr. Apperloo van 7 maart 2014;
- de brief van klaagster van 9 juni 2014, binnengekomen op 12 juni 2014, met de bijlage;
- de door mr. Bos aan het college overgelegde patiëntenkaart, binnengekomen op 17 juni 2014.
Het geplande vooronderzoek heeft geen doorgang gevonden omdat het college heeft besloten tot behandeling op een openbare terechtzitting. De openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2014. Klaagster was hierbij aanwezig, vergezeld door haar dochter. Verweerder was eveneens aanwezig en werd bijgestaan door mr. Apperloo voornoemd.
2. De feiten.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Verweerder heeft klaagster voor het eerst in zijn praktijk gezien op 17 augustus 2005. Op enig moment is besloten de grote mesiale vulling in element 22 te vervangen door een keramische kroon. Daarvoor was het noodzakelijk om – als extra retentie – een wortelstift te plaatsen in dit (in het verleden) endodontisch behandelde element. De controle röntgenfoto van element 22 toonde na plaatsing van de wortelstift geen apicale problematiek.
2.2 De kroon is op 27 april 2007 door een collega tandarts in de praktijk van verweerder geplaatst.
2.3 Op 29 september 2007 heeft verweerder klaagster in verband met een reguliere controle gezien. Klaagster heeft toen geklaagd over een vieze geur uit haar mond.
2.4 Op 3 maart 2008 heeft verweerder klaagster wederom in verband met een reguliere controle gezien. Klaagster heeft toen weer geklaagd over een vieze geur uit haar mond.
2.5 Op 18 juli 2011 is de kroon losgeraakt. Een collega tandarts in de praktijk van verweerder heeft de kroon die dag teruggeplaatst.
2.6 Op 18 april 2012 heeft verweerder klaagster in verband met een reguliere controle gezien. Klaagster heeft toen geklaagd dat zij nog steeds last had van een vieze geur uit haar mond en nu ook van gevoelige neusholtes.
2.7 Op 28 april 2012 is de kroon opnieuw losgeraakt. Verweerder heeft op 18 april 2012 of op 28 april 2012 een röntgenfoto gemaakt, waarop een apicaal granuloom zichtbaar was. Verweerder heeft klaagster vervolgens verwezen naar de kaakchirurg van F te D. Deze kaakchirurg adviseerde verwijdering van de kroon en inspectie van de radix 22, overwegen van revisie endodontische behandeling of een nieuwe kroon en eventueel daarna een apexresectie.
2.8 Op 15 mei 2012 heeft verweerder element 22 verwijderd.
2.9 Op 28 augustus 2012 heeft verweerder een implantaat geplaatst ter vervanging van de 22. Uit de op 13 mei 2013 door G gemaakte CBCT-scan blijkt dat het implantaat zich deels buiten het bot bevindt. Op 25 juli 2013 is het door verweerder geplaatste implantaat in het G verwijderd en is een nieuw implantaat geplaatst.
2.10 Op 2 november 2011 heeft klaagster jegens verweerder een klacht ingediend bij de Associatie Nederlandse Tandartsen (ANT). Bij beslissing van 3 april 2013 heeft de ANT de klacht gegrond bevonden.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
- zowel met betrekking tot haar klachten na de plaatsing van de kroon als wat betreft het plaatsen van het implantaat nalatig en slordig heeft gehandeld, zonder verantwoordelijkheidsgevoel;
- haar opzettelijk leed heeft toegebracht;
- haar op hoge kosten heeft gejaagd.
4. Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college.
5.1 Wat betreft de klachten over het handelen en nalaten van verweerder na de plaatsing van de kroon overweegt het college het volgende.
Het college stelt voorop dat alleen handelen of nalaten van verweerder kan worden beoordeeld waarvoor verweerder persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Met betrekking tot de klachten van klaagster na de plaatsing van de kroon gaat het dan om de drie door verweerder uitgevoerde reguliere controles, het consult van 28 april 2012, na het voor de tweede maal losraken van de kroon, en het verwijderen van element 22 op 15 mei 2012.
Het college is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat verweerder bij de reguliere controles onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft erkend dat klaagster tijdens de controles van september 2007 en maart 2008 heeft geklaagd over een vieze geur uit haar mond, maar verweerder heeft uitgelegd dat hij steeds het bij een reguliere controle gebruikelijke onderzoek heeft verricht en daarbij tevens aandacht heeft gehad voor de kroon op element 22. Uit stellingen van partijen valt niet eenduidig af te leiden wanneer verweerder röntgenfoto’s heeft gemaakt; volgens klaagster heeft dit plaatsgevonden op 18 april 2012 en volgens verweerder op 28 april 2012. Hoe dit ook zij, toen klaagster in april 2012 wederom klaagde over een vieze geur en ook over haar neusholtes heeft verweerder een röntgenfoto gemaakt. Naar het oordeel van het college zijn er onvoldoende aanwijzingen dat verweerder bij de eerste twee reguliere controles verdergaande maatregelen had moeten nemen of een röntgenfoto had moeten maken. Toen de klachten aanhielden heeft verweerder in april 2012 op juiste gronden besloten een röntgenfoto te maken.
De behandeling van 18 juli 2011 waarbij de kroon is teruggeplaatst, is niet door verweerder uitgevoerd en staat in deze procedure dus niet ter beoordeling van het college.
Toen de kroon opnieuw was losgeraakt, heeft verweerder, na verwijzing van klaagster naar de kaakchirurg, in overleg met klaagster, element 22 verwijderd. Het college is niet gebleken dat verweerder bij het terugplaatsen van de kroon of het verwijderen van element 22 onzorgvuldig heeft gehandeld of nalatig is geweest. De behandeling door verweerder is lege artis uitgevoerd.
De slotsom is dat het klachtonderdeel ongegrond is.
5.2 Ten aanzien van het klachtonderdeel met betrekking tot de plaatsing van het implantaat door verweerder op 28 augustus 2012 overweegt het college als volgt.
De procedure die verweerder heeft gevolgd bij het plaatsen van het implantaat is ter terechtzitting besproken. Verweerder heeft de holte die ontstond na de tandextractie opgevuld met kunstbot en heeft daarmee voldoende botmassa gecreëerd en een membraan over de botmassa aangebracht. Voor het plaatsen van het implantaat heeft hij een H-vormige incisie gemaakt en het mucoperiost afgeschoven zodat voldoende zicht op het bot ontstond aan labiale en palatinale zijde. Niet is gebleken dat verweerder hierbij onzorgvuldig of anderszins verwijtbaar heeft gehandeld. Op de door het G op 13 mei 2013 gemaakte’ CBCT-scan is zichtbaar dat het implantaat niet optimaal is gepositioneerd en zich deels buiten het bot bevindt. Gezien het tijdsverloop tussen de plaatsing van het implantaat door verweerder op 28 augustus 2012 en de datum waarop de CBCT-scan is gemaakt (15 mei 2013) heeft het college de oorzaak van de niet optimale positie van het implantaat evenwel niet kunnen vaststellen. Gezien de positie van het implantaat op de foto’s kan het college weliswaar niet met zekerheid concluderen dat het implantaat door verweerder in de juiste richting tegen de palatinale wand is geplaatst, maar, wederom gezien het tijdsverloop, heeft het college onvoldoende aanwijzingen dat verweerder met betrekking tot het plaatsen van het implantaat tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.
Het is het college voorts niet gebleken dat verweerder klaagster met opzet leed heeft aangedaan of dat door klaagster gemaakte kosten aan verweerder moeten worden toegerekend.
Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Het college overweegt nog ten overvloede dat uit de stukken en de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de dossiervorming van verweerder met betrekking tot de behandelingen van klaagster zeer summier is geweest. Ter terechtzitting heeft verweerder evenwel toegelicht dat de eisen die in zijn praktijk aan dossiervorming worden gesteld inmiddels zijn aangescherpt. Het college zal om die reden aan de gebrekkige dossiervorming geen consequenties verbinden.
5.3 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing.
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.
Aldus gewezen op 1 juli 2014 door:
mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter,
F.S. Kroon, H.C. van Renswoude en M.M.L.F. Smulders, leden-beroepsgenoten,
mr. W.A.M. Melissen, lid-jurist,
mr. P. Tanja, als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 26 augustus 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
A.A.A.M. Schreuder, voorzitter
P. Tanja, secretaris
Voor mededelingen omtrent hoger beroep zie aangehecht blad.