ECLI:NL:TGZRAMS:2014:5 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/223

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2014:5
Datum uitspraak: 14-01-2014
Datum publicatie: 14-01-2014
Zaaknummer(s): 2013/223
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klager is de vader van een minderjarige dochter. Klager verwijt de kinderuroloog onzorgvuldig te hebben gehandeld door zonder zijn medeweten en toestemming zijn dochter lichamelijk te onderzoeken op sporen van vermeende ontucht naar aanleiding van een verzoek daartoe van klagers ex- echtgenote. Waarschuwing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 12 juni 2013 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C,

uroloog,

wonende te D,

werkzaam te E,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde mr. L. Beij, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met bijlagen;

-                     het verweerschrift met bijlagen;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     het proces-verbaal van het op 7 oktober 2013 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

-                     de brief van klager van 9 oktober 2013, waarbij hij de klacht intrekt;

-                     de brief van (de gemachtigde van) verweerder van 23 oktober 2013 met de mededeling dat verweerder geen voortzetting van de behandeling wenst. 

Het college heeft vervolgens beslist dat de behandeling van de klacht om redenen, aan het algemeen belang ontleend, moet worden voortgezet.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Verweerder werd bijgestaan door mr. Beij.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Verweerder is 32 jaar werkzaam als arts, en sinds 1995 als kinderuroloog in het F te E.

2.2 Op 8 januari 2013 heeft verweerder op een daags tevoren telefonisch daartoe gedaan verzoek van de ex-partner van klager, G, hun dochter H (geboren op 1 oktober 2007) onderzocht, omdat zij ongerust was over de uitspraak van H dat klager dingetjes in haar vagina zou hebben gestopt. G is als OK-assistente werkzaam in het F en het onderzoek is door klager gedaan als vriendendienst voor een collega. Er is geen dossier aangelegd.

2.3 Beide ouders hebben het gezag over H.

2.4 Het onderzoek van H heeft in het bijzijn van G en buiten medeweten van klager plaatsgevonden. Verweerder heeft geen bijzonderheden bij H geconstateerd en heeft aan G gezegd dat uit zijn bevindingen op grond van de anamnese en het onderzoek geen enkele aanwijzing bestond voor ontuchtelijke handelingen.

2.5 Verder heeft verweerder G uitgelegd dat zij de huisarts over zijn bevindingen zou kunnen inlichten. De huisarts zou dan kunnen beoordelen of (alsnog) een (officieel) onderzoek zou moeten worden gestart, waarbij de huisarts H zou moeten verwijzen.

2.6 Op 10 januari 2013 heeft de huisarts een telefonisch consult gehad met G, waarbij het onderzoek door verweerder ter sprake is gekomen. De huisarts heeft vervolgens advies gevraagd bij het AMK. Er zijn door het AMK geen verdere stappen ondernomen. Wel heeft de Raad voor de Kinderbescherming verweerder gehoord over zijn bevindingen naar aanleiding van het onderzoek.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder buiten medeweten van klager op basis van een valse beschuldiging van zijn ex-partner onderzoek heeft gedaan naar mogelijke ontuchtelijke handelingen die klager bij zijn dochter zou hebben gepleegd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gedeeltelijk bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Verweerder heeft gesteld dat hij het belang van het kind, maar ook dat van beide ouders, heeft willen dienen door H zonder verwijsbrief bij wijze van pre-screening buiten medeweten van klager te onderzoeken. Er was immers sprake van een zeer ongeruste moeder, tevens collega, die hij graag wilde helpen. Als het onderzoek geen bijzonderheden zou opleveren, dan was duidelijk dat de vermoedens van ontucht onjuist waren en als hij klager vooraf op de hoogte zou hebben gebracht, dan zou klager zich mogelijk onterecht beschuldigd voelen. Toen vervolgens uit het onderzoek bleek dat er niets aan de hand was heeft verweerder gemeend klager niet op de hoogte te moeten stellen. Achteraf ziet verweerder in dat dit niet juist is geweest.

5.2 Het college overweegt als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, voorafgaand aan een medische onderzoek van een minderjarig kind, een arts toestemming moet hebben van beide met gezag belaste ouders (zie hiervoor onder andere de “KNMG-Wegwijzer dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling van minderjarige kinderen”). Op dit uitgangspunt bestaan uitzonderingen, maar die doen zich, zoals hieronder zal blijken, bij de situatie van H niet voor.

5.3 Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat hij slechts het goede heeft willen doen voor H en haar ouders en daarbij de vergelijking gemaakt met de situatie dat een kind van een schommel valt en acuut hulp nodig heeft, die hij dan ook direct zou geven. Het college neemt zonder meer aan dat bij verweerder de goede bedoelingen voorop hebben gestaan. In dit verband verdient opmerking dat het tussen de bedrijven door helpen van een collega bij wijze van vriendendienst een bekend fenomeen is, waarvoor begrip kan worden opgebracht en dat in het algemeen ook niet op bezwaren behoeft te stuiten. Verweerder heeft in het geval van H echter op verschillende momenten ondoordacht gehandeld, hetgeen bijzonder negatieve gevolgen voor het welbevinden van klager heeft gehad en ook de reeds problematische relatie tussen klager en zijn ex-partner verder onder druk heeft gezet.

5.4 In de eerste plaats was geen sprake van een acute situatie, waarin toestemming vragen aan beide ouders niet vereist is. De vergelijking met het kind dat van een schommel valt gaat feitelijk niet op -spoedeisende hulp aan H was immers niet geboden- en de enkele omstandigheid dat een van de ouders zeer ongerust is vanwege een vermoeden van ontucht door de andere ouder, maakt onverwijld handelen niet noodzakelijk, althans moet er alvorens onderzoek te verrichten mededeling worden gedaan aan de andere gezagdragende ouder. Verder is van belang dat verweerder wist dat beide ouders verwikkeld waren in een zogenaamde “vechtscheiding”, waardoor de onderlinge verhouding ernstig verstoord was. Deze omstandigheid, gecombineerd met het gegeven dat het verzoek van de moeder om H te onderzoeken voortkwam uit een vermoeden van ontucht door de andere ouder, had voor verweerder aanleiding moeten zijn dat verzoek niet in te willigen, maar de huisarts onverwijld van dit verzoek op de hoogte te brengen en aldus passende maatregelen te laten nemen. Ondoordacht was evenzeer de overweging van verweerder om klager na het onderzoek niet over zijn bevindingen in te lichten omdat er geen aanwijzingen voor ontucht waren gebleken en de wetenschap dat er een onderzoek had plaatsgevonden reeds belastend voor klager zou kunnen zijn. Het lag immers voor de hand dat klager op enig moment op de hoogte zou raken van het onderzoek, bijvoorbeeld door een uitlating van H zelf, zoals in dit geval ook daadwerkelijk is gebeurd.

5.5 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten.

Nu verweerder er blijk van heeft gegeven in te zien dat zijn handelen onjuist is geweest en de gang van zaken uitermate betreurt, hij hieruit lering heeft getrokken voor de toekomst en zich toetsbaar heeft opgesteld, is het college van oordeel dat de oplegging van de lichtste maatregel, de waarschuwing, passend is.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het tijdschrift Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 19 november 2013 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

J. van Asma, L.M. Gualthérie van Weezel en dr. W.F.R.M. Koch, leden-arts,

mr. C.E. Polak, lid-jurist,

mr. C.G.J. Pluijgers, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 14 januari 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. E.A. Messer, voorzitter

w.g.C.G.J. Pluijgers, secretaris