ECLI:NL:TGZCTG:2019:212 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.357
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2019:212 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-08-2019 |
Datum publicatie: | 14-08-2019 |
Zaaknummer(s): | c2018.357 |
Onderwerp: | Onheuse bejegening |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht van een arts tegen een andere arts/apotheker. Beide artsen zijn als getuige‑deskundige opgetreden in dezelfde strafzaak. Klager verwijt de arts – onder meer – dat hij hem in de strafzaak als psychiatrisch patiënt heeft gediagnosticeerd zonder hem te kennen en zonder hem te hebben gezien en gesproken. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat klager en de aangeklaagde arts zich in de strafzaak over en weer onnodig grievend over elkaar hebben uitgelaten. Het Centraal Tuchtcollege acht het hiertegen gerichte beroep gegrond en verklaart de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond. Het Centraal Tuchtcollege ziet in de context waarin de uitlatingen zijn gedaan echter wel aanleiding om op de voet van artikel 69, vierde lid, Wet BIG geen maatregel op te leggen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2018.357 van:
A., wonende te B., C., appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: dr. D. Bijl,
tegen
D., arts (en apotheker), wonende te E.,
verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. J.G. Geertsma, advocaat te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 31 januari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen D. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 juli 2018, onder nummer G2018/34, heeft dat college de klacht afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van de arts nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 4 juli 2019, waar zijn verschenen de gemachtigde van klager, dr. D. Bijl, voornoemd, en de gemachtigde van de arts, mr. J.G. Geertsma, voornoemd. De zaak is ter terechtzitting over en weer toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.
2.1
De rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Gelderland (hierna: de rechter-commissaris) heeft verweerder op 10 september 2014 in een strafrechtelijk onderzoek als getuige-deskundige benoemd om een onderzoek in te stellen naar de invloed van de door de verdachte in die strafzaak gebruikte medicatie op de totstandkoming van het begane delict, en daaromtrent te rapporteren. Verweerder is zowel arts als apotheker maar werd voor deze strafzaak als expert beëdigd in zijn hoedanigheid van hoogleraar Farmacotherapie bij psychiatrische patiënten. Op 31 januari 2015 heeft verweerder zijn rapportage uitgebracht, aangevuld op 6 augustus 2015.
2.2
Op 23 december 2015 heeft de rechtbank op verzoek van de verdediging klager verzocht om een contra-expertise uit te voeren. Klager is blijkens zijn curriculum vitae hoogleraar Clinical Research Design and Analysis. Hij is internist en deskundig op het terrein van klinische proeven en regulatory affairs binnen de farmaceutische industrie. Klager is niet in Nederland BIG-geregistreerd en hij is niet als deskundige geregistreerd in het Nederlands Register van Gerechtelijke Deskundigen. Blijkens de uitspraak van de rechtbank Gelderland (locatie Zutphen) van 23 december 2015 is klager door de rechter-commissaris geschikt geacht om zich als deskundige uit te laten over de rapportage van verweerder. Op 2 februari 2016 heeft klager zijn rapportage uitgebracht.
2.3
In zijn rapportage bestrijdt klager de door verweerder in zijn rapportage van
31 januari 2015 getrokken conclusies. Het college citeert uit de rapportage van klager een aantal uitspraken over verweerder:
“I find it extraordinary en deeply concerning that professor D., being responsible for long-term intensive psychiatric care of patients with serious psychiatric disorders, in his report says absolutely nothing about the appallingly poor conduct of his colleagues.”
“I have many reservations about the views Professor D. expresses in the section of his report that is about genetic sensitivity to the occurrence of aggression incidents, and I feel that many of his arguments build on unverified assumptions and don’t hold on closer scrutiny.
Further, it is pure speculation when Professor D. claims that the genetic contribution to increase side effect sensitivity is ‘presumably small in this case, because the person concerned uses paroxetine chronically and paroxetine strongly inhipts CYP2D6 activity (…), his comment is totally unsubstantial and pure guesswork. (…). These frank admissions of uncertainty make his guesswork even more suspect.
I believe Professor D.’s replies to the questions about the enzymes (p2) are vague and partly contradictory, and that they should therefore be ignored.
In my view, Professor D.’s arguments are pure guesswork.
Professor D. is totally wrong here and I am astonished that a clinical pharmacologist can issue such a misleading statement in a statement to a court.
I consider D.’s statements seriously misleading.
I find D.’s reply totally inappropriate and misleading.
This is a relevant question but D.’s reply is uninterpretable.
I have not seen any valid argument from D. that allows him to say that a mono-causal relationship is not likely. (…). It is misleading of D. to speak about mono-casual relationships, as philosophically, these never exist. He is merely stating a truism, or a tautology, which is an empty argument. He schould have been concerned about probabilities instead.
We should do better than this in Europe and dismiss the Naranjo scores of Professor D. completely. (…). This is totally wrong.”
2.4
Op de vraag van verweerder aan de rechter-commissaris of het hem toegestaan was schriftelijk op de rapportage van klager te reageren heeft de rechter-commissaris verweerder medegedeeld zijn commentaar te bewaren tot op de zitting en zo nodig wat notities (voor zichzelf) te maken. Verweerder heeft aldus gehandeld. Zijn notities zijn tijdens de zitting overhandigd aan de rechtbank, de verdediging en klager.
2.5
Uit de door verweerder in het geding gebrachte notities volgt dat verweerder de deskundigheid van klager op het gebied van de farmacologie in twijfel trekt en daarmee zijn geschiktheid om te rapporteren in de onderliggende strafzaak:
“De rechtbank dient zich ervan bewust te zijn dat de heer A. (recent) een omstreden figuur is geworden. (…). Daarnaast is de heer A. opgeleid als internist en van beroep epidemioloog (Clinical Research Design and Analysis) en is hij niet als arts/klinisch farmacoloog werkzaam in de individuele psychiatrische patiëntenzorg.”
Verder geeft verweerder aan dat, hoewel de grote wetenschappelijke verdiensten van klager boven twijfel verheven zijn, de uitspraken van klager in deze en andere geschriften vanuit wetenschappelijk perspectief onjuist zijn:
“Het is dan ook tragisch om te zien dat zijn uitspraken in recente geschriften (zo ook deze brief) soms, vanuit een wetenschappelijk perspectief, kant noch wal raken. Dit wekt bij mij het vermoeden dat bij hem sprake is van een ziekteproces waardoor hij ernstig in zijn uitspraken ontremd is geraakt.”
2.6
Verweerder heeft zijn notities verder niet verspreid of (verder) openbaar gemaakt.
3. De klacht
3.1
Klager verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met de eisen van de medische standaard door zich onwaar en onnodig grievend over klager uit te laten waardoor klager als persoon en wetenschapper nodeloos is aangetast. Volgens klager heeft verweerder hem moedwillig in diskrediet gebracht door zijn uitlatingen zonder enige nuance of terughoudendheid in een openbare rechtszaak naar buiten te brengen. Klager heeft het college om die reden verzocht verweerder een zodanige maatregel op te leggen dat het hem verboden zal zijn in de toekomst nog deskundigenbenoemingen te aanvaarden en als deskundige te rapporteren. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van klager zijn verzoek genuanceerd in die zin dat het college thans verzocht wordt zich te beperken tot een oordeel over de onnodig grievende bejegening van verweerder jegens klager en verweerder een in dat verband passende maatregel op te leggen.
4. Het verweer
4.1
Verweerder meent kort en goed dat hij zorgvuldig en overeenkomstig de eisen van de medisch professionele standaard heeft gehandeld. Het feit dat klager de verklaringen van verweerder als een aanval op de persoon heeft beleefd, betekent niet dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Ook betwist verweerder dat zijn opmerkingen over klager onwaar zijn en onnodig grievend. Mogelijk – zo stelt verweerder – waren zijn uitlatingen wat bruusk, echter de rapportage van klager sloot dermate slecht aan bij de wetenschappelijke verdiensten van verweerder en gaf samen met andere gedragingen in zodanige mate blijk van ontremming, dat verweerder heeft gemeend zijn uitlatingen niet meer voor zich te mogen houden. Daarbij stelt verweerder dat hij de behoefte voelde de rechtbank te informeren over het feit dat klager gelet op zijn achtergrond (internist, epidemioloog) onvoldoende deskundigheid bezat om te oordelen over de materie die in de strafrechtelijke procedure voorlag (pharmacotherapie bij psychiatrische patiënten).
4.2
Tot slot benadrukt verweerder dat hij zijn uitlatingen niet tijdens het openbare gedeelte van de zitting naar voren heeft gebracht en dat de verdere verspreiding ervan door of met kennelijke instemming van klager – en derhalve uitdrukkelijk niet van verweerder – is geschied. De notities waren vertrouwelijk, want alleen voor de rechtbank, bedoeld en verweerder had alle vertrouwen dat de rechtbank prudent met zijn rapportage zou omgaan, hetgeen ook is gebeurd. Verweerder verzoekt dan ook het college de klacht ongegrond te verklaren.
5. Beoordeling van de klacht
5.1
Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. In het tuchtrecht is persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt.
5.2
Nu de klacht van klager erop neer komt dat verweerder zich jegens klager onwaar en nodeloos grievend heeft uitgelaten waarmee verweerder volgens klager heeft gehandeld in strijd met de medische standaard, ligt ter beoordeling voor of het handelen van verweerder de toets aan de norm van artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG kan doorstaan. Deze zogenaamde tweede tuchtnorm betreft ‘enig handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg’. Dit handelen kan tot tuchtrechtelijke verwijtbaarheid leiden mits dit handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Het college is van oordeel dat de door klager aan verweerder verweten gedraging onder de noemer van artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG is te scharen. Het opmaken van een expertiserapportage zoals opgesteld door verweerder is een vorm van individuele gezondheidszorg en is toetsbaar onder het tuchtrecht. Verweerder heeft in het kader van een (openbaar) strafproces gereageerd op de rapportage van klager en daarmee zowel binnen als buiten de kring van de eigen beroepsgroep uitlatingen gedaan die hun weerslag hebben op het terrein van de expertise rapportage en daarmee op de individuele gezondheidszorg. Alhoewel de notities van verweerder door de rechtbank niet als processtuk zijn aangemerkt en derhalve ook niet als zodanig (verder) verspreid en/of in het (eind)vonnis opgenomen, is het college van oordeel dat de gedragingen van verweerder niettemin toetsbaar zijn onder het tuchtrecht. De notities zijn voorgedragen tijdens een openbare zitting. Of zij vervolgens al dan niet tot de processtukken zijn gaan behoren is dan niet van belang, omdat klager al hiermee deze uitlatingen openbaar heeft gemaakt. Dat de kring waarin dat is gedaan beperkt is gebleven tot de strafkamer van de rechtbank Gelderland en de procesdeelnemers in die strafzaak maakt dat niet anders. Het is om deze redenen dat klager door het college ontvankelijk is geoordeeld in zijn klacht.
5.3
Dan rijst de vraag of het handelen van verweerder de toets aan de norm van artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG kan doorstaan. Het college beantwoordt die vraag bevestigend. De uitlatingen van verweerder en de setting waarin verweerder die heeft gedaan dienen in de context te worden beschouwd van de strafzaak en de in dat verband eerder gedane uitlatingen van klager in zijn rapportage van 2 februari 2016 in reactie op de rapportage van verweerder van 31 januari 2015. Zoals hiervoor onder de feiten uiteengezet heeft klager zich in zijn rapportage meerdere malen denigrerend en onnodig diskwalificerend uitgelaten over de conclusies en de persoon van verweerder. Daarmee heeft klager het vertrouwen van de justitiabelen en de rechtstreeks bij het strafproces betrokken partijen in verweerder als gerechtelijke deskundige ondermijnd. Het college heeft in deze context dan ook begrip voor het feit dat verweerder op deze uitlatingen van klager ter zitting heeft willen reageren en in dat verband bovendien de behoefte heeft gevoeld de rechtbank – gelet op de ernst en aard van de strafzaak - te informeren over de hoedanigheid en (in zijn ogen beperkte) kundigheid van klager in de betreffende strafzaak te rapporteren.
5.4
Het college hecht er wel aan te benadrukken dat verweerder in zijn uitlatingen jegens klager te ver is gegaan en onvoldoende professionele distantie heeft betracht, daar waar dit van verweerder wel verwacht had mogen worden. Geisoleerd van de context had het college dit gedrag van verweerder dan ook zonder meer tuchtrechtelijk laakbaar hebben geacht. Nu echter de reactie van verweerder – uitdrukkelijk uitgelokt door de eerdere uitlatingen van klager – een doel diende in de strafzaak, namelijk het informeren van de rechter-commissaris c.q. de strafkamer van de rechtbank over verweerder, en dus zowel klager als verweerder zich in het kader van het debat in de strafrechtelijke procedure over en weer op onnodig grievende wijze over elkaar hebben geuit, zal het college de klachten van klager ongegrond verklaren.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met dien verstande dat aan de feiten vermeld in rechtsoverweging 2.5 van de bestreden beslissing wordt toegevoegd dat de arts in zijn rapportage als getuige-deskundige aan de rechtbank onder andere heeft opgenomen: “Ik ken de heer A. verder niet en heb hem ook nooit onderzocht, maar ik vind als professional dat dat wel zou moeten gebeuren.”
4. Beoordeling van het beroep
4.1 In beroep beklaagt klager zich erover dat het Regionaal Tuchtcollege in zijn beslissing geheel is voorbijgegaan aan de kern van zijn klacht namelijk dat de arts hem in de strafzaak bij de rechtbank als psychiatrisch patiënt heeft gediagnosticeerd zonder hem te kennen en zonder hem te hebben gezien en gesproken. Over dit klachtonderdeel wil hij in beroep alsnog een oordeel.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij betoogt primair dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Subsidiair betoogt de arts dat het beroep van klager moet worden verworpen.
4.3 Omdat geen sprake is geweest van een behandelrelatie tussen (een familielid van) klager en de arts, kan het door klager aan de arts verweten handelen niet worden getoetst aan de eerste tuchtnorm, neergelegd in artikel 47, lid 1, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Het verwijt dat de arts zich als getuige-deskundige in een strafzaak heeft uitgelaten over de persoon van de klager, die als contra getuige-deskundige is opgetreden, valt wél onder de reikwijdte van de zogenoemde tweede tuchtnorm, neergelegd in artikel 47, lid 1, onder b, Wet BIG. Voor de motivering van dit oordeel onderschrijft het Centraal Tuchtcollege hetgeen het Regionaal Tuchtcollege daarover onder 5.2. heeft overwogen. Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege klager terecht in zijn klacht ontvankelijk heeft geacht.
4.4 De arts heeft zich in zijn rol van getuige-deskundige met de uitlatingen “Het is dan ook tragisch om te zien dat zijn uitspraken in recente geschriften (zo ook deze brief) soms, vanuit een wetenschappelijk perspectief, kant noch wal raken. Dit wekt bij mij het vermoeden dat bij hem sprake is van een ziekteproces waardoor hij ernstig in zijn uitspraken ontremd is geraakt.” en - zoals hiervoor onder 3 is toegevoegd aan de feiten in rechtsoverweging 2.5 van de bestreden beslissing - “Ik ken de heer A. verder niet en heb hem ook nooit onderzocht, maar ik vind als professional dat dat wel zou moeten gebeuren.” in medische kwalificaties uitgelaten over de persoon van klager, die als contra-getuige-deskundige optrad in dezelfde strafzaak. De uitlatingen van de arts zijn niet gericht op de professionele bijdrage van klager maar op diens persoon. Daarmee heeft de arts naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege onvoldoende professionele distantie betracht en de zakelijke context uit het oog verloren.
4.5 Volgens de arts heeft hij de bewuste uitlatingen gedaan, omdat hij de rechters in de strafzaak heeft willen informeren over de - in zijn ogen - ontbrekende deskundigheid bij de arts.
Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kan dat doel veel beter worden bereikt als de arts zich tot de zaak en het wetenschappelijk debat daarover beperkt en zich in neutrale bewoordingen, zonder medische kwalificaties over de persoon van de getuige-deskundige, over de waarde van de bijdrage van de getuige-deskundige aan het debat uitlaat, door aan te tonen dat diens argumenten niet valide zijn.
Het Centraal Tuchtcollege acht de uitlatingen die de arts over de persoon van klager heeft gedaan ongepast en - voor zover deze al als een begin van een diagnose moeten worden gezien - ongefundeerd.
4.6 Uit het vorenstaande volgt dat de arts, waar hij zich in medische kwalificaties heeft uitgelaten over de persoon van klager, niet is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Het feit dat klager op zijn beurt zich in zijn rapportage ook meermalen onnodig grievend heeft uitgelaten over de conclusies en de persoon van de arts, zal worden meegewogen bij de op te leggen maatregel, maar maakt het oordeel over de klacht niet anders. Het feit dat klager de arts onheus heeft bejegend, geeft de arts, die ook in deze omstandigheden professioneel dient te handelen, immers nog geen vrijbrief zich jegens derden in medische kwalificaties over klager uit te laten.
4.7 De conclusie is dat de klacht gegrond is voor zover deze betrekking heeft op het zich in medische kwalificaties uitlaten over de persoon van klager. Het Regionaal Tuchtcollege is hier in zijn beslissing ten onrechte aan voorbijgegaan. Het beroep is dus gegrond. De beslissing komt wat dit punt betreft voor vernietiging in aanmerking. Het Centraal Tuchtcollege zal – opnieuw rechtdoende – de klacht alsnog in zoverre gegrond verklaren.
4.8 Het Centraal Tuchtcollege ziet in het feit dat klager zich – nog voordat de arts zijn uitlatingen over klager had gedaan – op zijn beurt ook onnodig grievend over de conclusies en de persoon van de arts heeft uitgelaten en daarmee evenmin voldoende professionele distantie heeft betracht, aanleiding om de arts – op de voet van artikel 69, vierde lid, van de Wet BIG – geen maatregel op te leggen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover daarbij is voorbijgegaan aan de klacht dat de arts zich in medische kwalificaties heeft uitgelaten over de persoon van klager;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de klacht in zoverre gegrond;
verstaat dat aan de arts geen maatregel wordt opgelegd.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; H. de Hek en
A. Smeeïng-van Hees, leden‑juristen, A.C.L. Allertz en M.C. ten Doesschate, leden‑beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2019.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.