ECLI:NL:TGZCTG:2018:285 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2017.529
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2018:285 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-11-2018 |
Datum publicatie: | 08-11-2018 |
Zaaknummer(s): | C2017.529 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen gz-psycholoog. In opdracht van het Gerechtshof is over klager een Pro Justitia rapportage uitgebracht door een psychiater en een gz-psycholoog. Verweerster, gz‑psycholoog, is in verband met haar deskundigheid op het gebied van autisme spectrum stoornissen verzocht klager te onderzoeken en haar bevindingen zijn in de Pro Justitia rapportage over klager verwerkt. De klacht houdt in dat verweerster: 1. zich niet bereikbaar heeft opgesteld op de eerste twee momenten waarop klager contact met haar had gezocht in verband met de opvraag van de deelrapportage; 2. geen afschrift van het extern psychologisch rapport heeft verstrekt op de eerste twee momenten waarop klager haar dit persoonlijk had gevraagd; 3. de door haar opgemaakte deelrapportage naderhand op een aantal punten heeft gewijzigd, mede ter afstemming met de wijze waarop haar rapportages was verwerkt in de PBC-rapportage; 4. is meegegaan in de leugen van het PBC dat haar rapportage voor een (groot) deel uit ruwe testgegevens zou bestaan; 5. zich door de wijze van uitvoer van het onderzoek onvoldoende zelfstandig/onafhankelijk heeft opgesteld; 6. Buiten haar onderzoeksopdracht heeft gehandeld. Het RTG Amsterdam heeft de klacht afgewezen. Klager komt in beroep tegen de beslissing van het RTG over de klachtonderdelen 1 t/m 5. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt deze beslissing voor zover deze klachtonderdeel 2 betreft, omdat de gz-psycholoog aan klager een te beperkte versie van het rapport heeft gestuurd. Aan de gz-psycholoog wordt ter zake de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2017.529 van:
A., verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., gz-psycholoog, wonende te D., verweerster in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
1.1 A. – hierna klager – heeft op 12 juni 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de gz-psycholoog – een klacht ingediend. Bij beslissing van 30 oktober 2017, onder nummer 17/234gzp, heeft dat College de klacht afgewezen.
1.2 Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
1.3 De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 september 2018, waar zijn verschenen klager, in persoon, en de gz‑psycholoog, in persoon. Zowel klager als de gz-psycholoog hebben hun standpunten nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Bij vonnis van de rechtbank E., locatie F. van 21 januari 2014 is in het kader van een tegen klager aanhangige strafzaak een onderzoek naar zijn geestvermogens gelast. In dit verband is klager vanaf 13 maart 2014 tot en met 30 april 2014 opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (verder: PBC) voor onderzoek door een team bestaande uit een psychiater, psycholoog, forensisch milieuonderzoeker, groepsleider, proces-begeleidend gedragsdeskundige en jurist. Klager gaf destijds geen toestemming voor een milieuonderzoek en het opvragen van informatie bij derden. Aan het onderzoek hebben wel meegewerkt de moeder van klager, zijn pleegouders en zijn zus. Klager heeft destijds ook niet meegewerkt aan een (neuro)psychologisch onderzoek. De NIFP-rapportage is uitgebracht op
6 juni 2014.
2.2. Bij vonnis van 13 oktober 2014 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar. Daarnaast is aan hem de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd. Klager is in hoger beroep gegaan van dit vonnis.
2.3. De raadsman van klager heeft in de procedure in hoger beroep verzocht om een nieuw deskundigenrapport. Bij voorzittersbeslissing van 18 december 2014 van het gerechtshof G./H. is aan de aan het PBC verbonden psychiater en psycholoog opdracht gegeven aanvullend multidisciplinair te rapporteren. Daarbij heeft het hof verzocht tevens te reageren op de brief van de behandelend psycholoog van klager I., die de diagnose stoornis in autisme spectrum, genoemd in de NIFD-rapportage van
6 juni 2014, niet onderschrijft, maar denkt aan een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en borderline trekken.
2.4. Klager is vervolgens vanaf 21 april 2015 tot 2 juni 2015 opnieuw opgenomen geweest in het PBC. De onderzoekend psychiater en psycholoog hebben in deze periode onder meer psychologische testen bij klager laten afnemen. Tevens is een psychomotorisch onderzoeker toegevoegd aan het team. Daarnaast is verweerster, in verband met haar deskundigheid op het gebied van autisme spectrum stoornissen, verzocht klager te onderzoeken. Verweerster heeft in dit verband een twee uur durend gesprek met klager gevoerd. Tevens zijn in overleg met verweerster een aantal specifieke (aanvullende) psychologische testen bij klager afgenomen.
2.5. Op 27 augustus 2015 is de (tweede) NIFP-rapportage uitgebracht. De conclusie van deze rapportage luidde – kort gezegd – dat een PDD-NOS stoornis de meest waarschijnlijke diagnose is en dat een persoonlijkheidsstoornis niet valt uit te sluiten. Klager is het niet eens met de conclusies uit deze rapportage. In de rapportage staat wat betreft het door verweerster uitgevoerde onderzoek op pagina’s 6, 18, 23, 24 en 42 onder meer het volgende:
“(…) Betrokkene werd onderzocht door een multidisciplinair team (…) Voorts werd betrokkene tijdens zijn verblijf in het PBC onderzocht door psycholoog (verweerster, RTG), werkzaam als hoofd van het Autisme Kennis Centrum te J..
(…)
De onderzoeksbevindingen, de daaruit getrokken conclusies en de beantwoording van de vraagstelling, zijn weergegeven in onderstaand rapport. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van de verschillende rapportonderdelen en werd na de eindbespreking op de hoogte gesteld van de conclusies van het onderzoek en de beantwoording van de vraagstelling.
(…)
In overleg met (verweerster, RTG) zijn een aantal specifieke psychologische testen bij betrokkene afgenomen waarbij met namen de observaties en niet zozeer of alleen de uitslagen van belang werden geacht. Er is ervoor gekozen om deze observaties hier wat meer uitgebreid te beschrijven ten behoeve van de diagnostiek. Daarnaast is de conclusie van het door (verweerster, RTG) uitgevoerde onderzoek aan het einde van het onderdeel ‘psychologisch testonderzoek’ integraal opgenomen in dit onderhavige rapport. (…)
Conclusie en beantwoording van onderzoeksvraag door (verweerster, RTG)
Samengevat komt uit het onderzoek een patroon naar voren dat betrokkene zich erg gekwetst kan voelen wanneer hij het idee heeft dat anderen hem onrecht aandoen. Dit resulteert in sterke gevoelens van boosheid en frustratie. Betrokkene kan deze gevoelens niet goed loslaten of kanaliseren. Dit komt mede doordat hij niet is geneigd om met anderen te praten over hetgeen hij voelt. Daarnaast speelt zijn overmatig ontwikkelde vasthoudendheid een belangrijke rol in het niet los kunnen laten. Deze vasthoudendheid heeft op andere gebieden juist een positieve invloed gehad (…) Echter de vasthoudendheid lijkt zich ten tijde van het delict, maar ook in de periode bij het Pieter Baan Centrum eerder op een negatieve manier te uiten. Door de gevoelens van boosheid en zijn sterke vasthoudendheid kan hij doorschieten in het zoeken/eisen van ‘gerechtigheid’. Het gevoel van onrecht te zijn aangedaan lijkt zich maar te blijven opdringen, waardoor betrokkene de context uit het oog verliest en er weinig ruimte is voor relativerende gedachten. (…)
Bij een autismespectrumstoornis (ASS) gaat men uit van een aangeboren onvermogen om zich in een ander te verplaatsen en andermans acties in de context te zien. Ook is er bij ASS doorgaans sprake van het doorschieten in activiteiten en gedachten. Het is dan ook niet vreemd dat er bij betrokkene is gedacht aan ASS.
Uit de observaties van het testonderzoek komt naar voren dat betrokkene erg gedetailleerd kan zijn in zijn informatieverwerking. Hij heeft veel behoefte aan duidelijkheid en is in sterke mate regelgestuurd. Ook heeft hij de neiging om de taal letterlijk te nemen. Verder komt de theory of mind als beperkt naar voren en is betrokkene wat meer gericht op zijn eigen perspectief dan dat van de ander. Deze kenmerken zien we vaak bij mensen met ASS, wat de eerder gestelde diagnose in het autismespectrum kan ondersteunen.
Echter gezien de problematische jeugd van betrokkene is een alternatieve hypothese dat hij zich al op jonge leeftijd niet gezien voelde (…) Hij heeft door de tijd heen geleerd dat doorzetten en zich in iets vastbijten hem helpt om zich te redden in het leven en om te bereiken wat hij wil. Dit copingmechanisme lijkt hij echter niet alleen toe te passen in situaties waarin dit helpend is, maar ook in situaties waarin hij zich gekwetst en niet gezien voelt.
Kortom: het is niet uit te sluiten dat op ASS gelijkende symptomen toegeschreven kunnen worden aan een problematische jeugd waarin betrokkene bepaalde overlevingsmechanismen heeft aangeleerd die hij ook is gaan gebruiken in situaties waarin ander gedrag wenselijk is. In dat geval zou er sprake zijn van een persoonlijkheidsstoornis.
Om een diagnose in het autismespectrum dan ook met zekerheid te kunnen stellen danwel uitsluiten is een hetero-anamnestisch gesprek wenselijk. In dit gesprek kan de kindertijd of adolescentie nader in kaart gebracht worden en onderzocht worden of er destijds kenmerken aanwezig waren voor autismespectrumstoornis. Zonder hetero-anamnestisch informatie is het moeilijk om een autismespectrumstoornis bij betrokkene vast te stellen, of om deze uit te sluiten. (…)
Forensische analyse en beantwoording van de vraagstelling
(…)
Betrokkene heeft selectief meegewerkt aan aanvullend onderzoek. (…) Wel was hij bereid tot een gesprek met een door ons bij het onderzoek betrokken deskundige op het gebied van autisme spectrumproblematiek (verweerster, RTG). Echter belangrijke referenten ten aanzien van betrokkenes ontwikkelingsgeschiedenis voelden zich vanwege hun relatie met betrokkene, niet in een positie om met (verweerster, RTG) te spreken.
Ten aanzien van de diagnostiek is het belangrijk op te merken dat alle betrokken deskundigen (…) van mening zijn dat bij betrokkene sprake is van duidelijke, psychiatrisch en forensisch significante beperkingen voor wat betreft zijn sociaal, cognitief en emotioneel functioneren. De diagnostische discussie die tussen de deskundigen bestaat en die ultimum tot dit aanvullend onderzoek heeft geleid, is of deze beperkingen gezien moeten worden in het kader van een ziekelijke stoornis (een autismespectrumstoornis, afgekort ASS), of voortkomen uit een gebrekkige ontwikkeling (een persoonlijkheidsstoornis), dan wel een combinatie van beide bovengenoemde (een autismespectrum-stoornis en een persoonlijkheidsstoornis).
(Verweerster, RTG) concludeert dat zij, als gevolg van de gebreken van haar onderzoek, namelijk het missen van een door haar afgenomen ontwikkelings-anamnese, beide hypothesen (die van een ASS, of een persoonlijkheidsstoornis), alsook een combinatie van beide niet uit kan sluiten. (…)”
2.6. De raadsman van klager heeft bij het PBC de onderliggende rapportages opgevraagd, waaronder de rapportage van verweerster. Bij brief van 2 november 2015 heeft de stafjurist van het NIFP, mr. Ghonedale onder meer geantwoord:
“(…) Vooropgesteld staat dat in de PBC-rapporten, voor zover forensisch relevant, de bevindingen uit de bevindingen uit het psychologisch en psychiatrisch onderzoek verwerkt. Ook de werkaantekeningen van de deskundigen zijn in de verslaglegging betrokken. Daarmee is naar mijn oordeel in ieder geval voldaan aan het wettelijk recht op afschrift van de schriftelijke bevindingen van de onderzoekers.
Ruwe onderzoeken van het testpsychologisch onderzoek
Gelet op de geldende richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens kunnen de ruwe testgegevens niet aan u worden verstrekt. Deze testgegevens worden slechts afgestaan in het kader van nadere rapportage door een vakgenoot, dan wel na een expliciet verzoek hiertoe van het hof bij de verantwoording van de door onderzoekers getrokken conclusies.
De verstrekking van de testgegevens is auteursrechtelijk beschermd, om de waarde en de betrouwbaarheid van de ontwikkelde tests te kunnen waarborgen. In geval van een eventuele second opinion naast het PBC-onderzoek, kunnen –als vakgenoot – eventueel de testprotocollen en zonodig ruwe scores worden verstrekt om deze te betrekken bij zijn of haar onderzoek.
Het volledige rapport van psycholoog (verweerster, RTG)
Zoals vermeld in het PBC-rapport van 2015 is de conclusie van het onderzoek van (verweerster, RTG) volledig opgenomen in het PBC-rapport.
Voor meer informatie dan opgenomen, wil ik u verzoeken om middels de nieuwe PJ-rapporterend psycholoog haar onderzoeksgegevens bij ons op te vragen.
Gezien het feit dat de testgegevens een (groot) deel van haar onderzoek uitmaken, wordt ook bij dit onderzoek de geldende richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens aangehouden. En dat betekent dat deze testgegevens slechts afgestaan worden in het kader van een nadere rapportage door een vakgenoot, dan wel na expliciet verzoek van het hof hiertoe.
(…)
Uw cliënt heeft voorafgaand aan de eindvergadering de conceptrapportages van de psycholoog, psychiater en de groepsleiding mogen zien. (…) deze conceptrapportages worden gelijkgesteld aan werkaantekeningen. Werkaantekeningen van de onderzoekers vormen volgens vaste jurisprudentie geen onderdeel van het dossier en zijn derhalve niet beschikbaar voor inzage door anderen dan de individuele rapporteurs. Ik verwijs in dit kader naar de uitspraak van de RSJ d.d. 26 oktober 2004 (zaaknummers 04/1667/GA en 04/1856/GA) waarin onder ander het volgende staat vermeld:
“het wettelijk inzagerecht zich niet uitstrekt over de rapportage nu deze slechts bevindingen en voorlopige conclusies van de deskundige bevat die uitdrukkelijk nog bespreking in multidisciplinair overleg behoeven, waarna de eindrapportage wordt opgemaakt. Daarnaast is van belang dat de rapportage in het kader van het onderzoek met de onderzochte wordt besproken en diens reactie op de inhoud een wezenlijk deel uitmaakt van dat onderzoek. De rapportage is, gelet hierop, eerder aan te merken als de persoonlijke werkaantekeningen van de deskundige en valt hiermee niet onder de stukken die in het dossier dienen te worden opgenomen. (…)”
2.7. Klager heeft in 2016 een klacht ingediend tegen verweerster bij dit tuchtcollege bekend onder nummer 2016/009p. Klager verweet verweerster in die klacht – zakelijk weergegeven - dat zij, als uitvoerster van een volgens klager zelfstandig onderzoek, de onderzoeksvragen van het Gerechtshof zelfstandig had dienen te beantwoorden en dat zij onzorgvuldig had gehandeld door:
a) klager ten onrechte geen gelegenheid te geven voor een inzagemoment of een mondelinge bespreking, terwijl klager hier wel uitdrukkelijk om verzocht had via de psychiater van het PBC. Verweerster heeft dit ook niet zelf aangeboden aan klager. Verweerster heeft hiermee volgens klager in strijd gehandeld met het inzage- en correctierecht op basis van de WGBO. Volgens klager diende verweerster hieraan te voldoend, nu verweerster volgens hem een volwaardig onderzoek heeft uitgevoerd.
b) het extern psychologisch rapport ten onrechte niet vrij te geven op het moment dat hiernaar door klager een aanvraag werd gedaan op basis van de WGBO.
Bij beslissing van 15 juli 2016, aan partijen verzonden begin oktober 2016, is de klacht afgewezen. Voor de overwegingen wordt verwezen naar de hierachter aangehechte beslissing.
2.8. Daags hierna heeft klager van verweerster een afschrift van haar deelrapportage, met onderzoeksdatum 6 mei 2015 ontvangen. Hierin staat dat haar onderzoeksvraag als volgt was: “Is er sprake van een autismespectrumstoornis en kan de eerder gestelde diagnose PDD-NOS bevestigd worden?”
2.9. Klager is van deze beslissing in beroep gegaan bij het Centraal Tuchtcollege. Bij beslissing van 18 mei 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege het beroep van klager verworpen, onder meer het volgende overwegende:
(…) 4.2 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft de aanbeveling van het Regionaal
Tuchtcollege aan de beroepsgroep om nadere regels op te stellen voor situaties als de onderhavige, waarbij een deskundige slechts een deelonderzoek voor zijn of haar rekening neemt.
4.4 Nu klager geen recht heeft op inzage van de (deel)rapportage van de gz
psycholoog, bestaat het door klager bij pleidooi aangevoerde recht op correctie ook niet.
Evenmin is sprake van “een derde” in de zin van de door klager aangehaalde
gedragscode. De gz-psycholoog heeft opdracht gekregen van de rapporteur die de oorspronkelijke opdracht had (K.). Zij rapporteerde dus niet aan een derde.
Ook op grond van die gedragscode bestaat het recht op inzage dus niet. (…)”
2.10. Klager had tevens op 28 oktober 2016 een nieuwe klacht tegen verweerster ingediend bij dit tuchtcollege, welke klacht klager bij brief, ingekomen op 6 juni 2017 weer heeft ingetrokken.
3. De klacht en het standpunt van klager
In de onderhavige, op 12 juni 2017, ingediende klacht, stelt klager zich op het standpunt dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij volgens klager:
1. zich niet bereikbaar heeft opgesteld op de eerste twee momenten waarop klager contact met haar had gezocht in verband met de opvraag van de deelrapportage;
2. geen afschrift van het extern psychologisch rapport heeft verstrekt op de eerste twee momenten waarop klager haar dit persoonlijk had gevraagd;
3. de door haar opgemaakte deelrapportage nader hand op een aantal punten heeft gewijzigd, mede ter afstemming met de wijze waarop haar rapportage was verwerkt in de PBC-rapportage van 27 augustus 2015;
4. is meegegaan in de leugen van het PBC dat haar rapportage voor een (groot) deel uit ruwe testgegevens zou bestaan;
5. zich door de wijze van uitvoer van het onderzoek onvoldoende zelfstandig/onafhankelijk heeft opgesteld;
6. Buiten haar onderzoeksopdracht heeft gehandeld.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht bestreden. Hieronder zal, voor zover nodig, nader worden ingegaan op het verweer.
5. De beoordeling
Ontvankelijkheid
5.1. Klager heeft reeds eerder klachten tegen verweerster ingediend. Hiervoor geldt dat klager niet kan klagen over dezelfde feiten als waarover reeds in een eerder procedure onherroepelijk is beslist. Tevens geldt het beginsel van concentratie van klachten: Dit beginsel brengt mee dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een zorgverlener tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt. Voor de toepasselijkheid van het beginsel van concentratie van klachten is niet vereist dat het bij beide klachten om hetzelfde feitencomplex gaat, zij het dat in geval van hetzelfde feitencomplex dit beginsel zich nog dwingender voordoet. Een uitzondering op het beginsel vormt de situatie dat een klager niet eerder van de door hem gestelde fouten van de betrokken zorgverlener waarop de nieuwe klacht is gebaseerd, op de hoogte was en deze evenmin eerder had kunnen ontdekken of indien er andere moverende reden zijn geweest voor klager, op grond waarvan hij de klacht niet eerder heeft ingediend.
5.2. Nu de onderhavige klachten voortvloeien uit de omstandigheid dat klager in oktober 2016 de deelrapportage van verweerster toegezonden heeft gekregen, had klager deze klachten niet eerder naar voren kunnen brengen. Klager is daarmee ontvankelijk in zijn klachten.
Kader
5.3. Zoals reeds overwogen in de beslissing van 15 juli 2016 en onderschreven door het Centraal Tuchtcollege in de uitspraak van 18 mei 2017 gelden voor de relatie tussen klager en verweerster de volgende uitgangspunten:
Bij psychiatrisch en psychologisch onderzoek Pro Justitia is - hoewel er geen sprake is van (de gewone) behandelingsovereenkomst die op vrijwillige basis is aangegaan tussen psychiater en patiënt - wel sprake van handelingen op het gebied van de geneeskunst. De wet inzake de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) is van toepassing zolang de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet (artikel 7:464 van het Burgerlijk Wetboek, verder: BW). Dit betekent dat niet alle bepalingen uit de WGBO onverkort gelden bij het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia. Relevant voor de beoordeling van de klacht zijn de Beroepscode voor psychologen van het Nederlands Instituut voor Psychologen (verder: de NIP-code), de gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (de NRGD-code), alsmede de NIFP aanbevelingen voor het uitbrengen van een Pro Justitia –rapportage.
5.4. Uit de regelgeving volgt dat een verdachte recht heeft op inzage in de Pro Justitia-rapportage alsmede dat hij recht heeft op het verkrijgen van een afschrift van de stukken, voor zover deze geen (privacygevoelige) gegevens van derden bevatten en het rapport de opdrachtgever reeds heeft bereikt. Tevens dient de rapporteur met de verdachte de beantwoording van de vraagstelling te bespreken. Naast een verzoek om inzage en afschrift van het rapport kan ook sprake zijn van een verzoek om inzage en afschrift van andere gegevens en stukken uit het dossier van de rapporteur. Een dergelijk verzoek dient (nadat het rapport de opdrachtgever heeft bereikt) in beginsel gehonoreerd te worden. Voor bij het psychologische onderzoek verzamelde testgegevens geldt een uitzondering. Volstaan kan worden met het bieden van inzage tijdens een gesprek, in combinatie met het schriftelijke eindrapport waar de uitslag van de test in beschreven staat.
5.5. In deze zaak hebben de a an het PBC verbonden psychiater en psycholoog van het gerechtshof de opdracht gekregen om een Pro Justitia rapportage te vervaardigen. De Pro Justitia rapporteurs bevestigen hun verantwoordelijkheid voor de conclusie en het advies door hun handtekening onder het rapport. Verweerster wordt in de opdracht van het gerechtshof niet genoemd. Zij is ingeschakeld door het PBC om als extern deskundige advies uit te brengen aan de Pro Justitia-rapporteurs. Zij heeft als autisme-deskundige de vraag gekregen of er bij klager sprake was van ASS. De tests zijn afgenomen door een medewerker van de dienst ondersteuning diagnostiek (DOP). In de Pro Justitia-rapportage wordt verwezen naar de bevindingen van verweerster. Verweerster heeft als extern ingeschakelde deskundige geen invloed op de wijze waarop haar rapportage door het multidisciplinair team, die de vraagstelling van het gerechtshof moet beantwoorden, in hun eindrapportage wordt meegenomen.
5.6. Voornoemde gedragscodes en richtlijnen bieden weinig houvast voor een deskundige die net zoals verweerster, enkel een deelonderzoek voor haar rekening neemt. Er staat niets in over de rechten van de gerapporteerde in een dergelijk geval. Verweerster heeft aangegeven dat zij ervan uitging dat na verzending van haar bevindingen de procedure binnen het PBC volgens de regels zou verlopen. Daar mocht zij ook vanuit gaan. Het kwam verweerster – als door de Pro Justitia-rapporteurs ingeschakelde extern deskundige - niet toe om ruwe testresultaten aan de testpersoon te verstrekken. Evenmin mocht zij een kopie van haar bevindingen aan klager verstrekken, alvorens deze aan de opdrachtgever waren verstrekt.
Klachtonderdelen 1 en 2: verzoek verstrekken rapportage
5.7. Het college ziet aanleiding klachtonderdelen 1 en 2 gezamenlijk te behandelen.
Klager verwijt verweerster – kort gezegd - dat zij zich niet bereikbaar heeft opgesteld toen klager op 28 juni 2016 telefonisch aan de secretaris bij het Autisme Kenniscentrum verzocht haar rapportage aan hem op te sturen. Klager heeft hier geen reactie op ontvangen en zijn verzoek op 3 oktober 2016 (telefonisch) bij het Autisme Kenniscentrum herhaald. Tevens heeft klager verweerster op die dag een e-mail gestuurd met zijn verzoek. Op 10 oktober 2016 heeft klager voor de derde maal telefonisch een opvraagverzoek gedaan en dit verzoek tevens ook per brief herhaald. Inmiddels had klager de beslissing in de zaak 16/009p ontvangen. Uiteindelijk heeft klager de rapportage van verweerster pas op 19 oktober 2016 ontvangen, aldus klager. Door zich aldus onbereikbaar op te stellen en niet te reageren op zijn verzoeken, heeft verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, aldus steeds klager.
5.8. Verweerster heeft aangegeven dat het haar betreurt dat het een en ander is misgegaan in de communicatie, maar dat zij – nadat de eerste klachtenprocedure was afgerond – de rapportage aan klager heeft toegezonden.
5.9. Het college overweegt dat de bevindingen van verweerster volgens de Pro Justitia-rapportage grotendeels in de rapportage zelf zijn opgenomen. Desalniettemin wilde klager van verweerster het stuk ontvangen, waarmee verweerster aan de PJ-rapporteurs had gerapporteerd. Naar het oordeel van het college mocht verweerster er in eerste instantie vanuit gaan dat de verzoeken van klager door de Pro Justitia-rapporteurs zouden worden afgehandeld. Verweerster heeft immers een deelonderzoek verricht in opdracht van de Pro Justitia-rapporteurs. Dat verweerster daartoe een zelfstandig onderzoek heeft uitgevoerd, maakt (anders dan klager stelt) niet dat er geen sprake is van een deelrapportage binnen de Pro Justitia-rapportage. De wetgeving bepaalt dat een betrokkene dossierstukken (waaronder ook een deelonderzoek zal vallen) in beginsel kan opvragen, voor zover de privacy van derden daarmee niet wordt geschaad en het geen persoonlijke werkaantekeningen of ruwe testgegevens betreffen. Zoals hiervoor ook is overwogen, is de regelgeving niet duidelijk over het punt of dit ook betekent dat in het geval als het onderhavige een deelrapportage ook rechtstreeks kan worden opgevraagd bij de deelrapporteur. Op het moment dat klager zijn verzoeken hiertoe rechtstreeks aan verweerster richtte, was deze kwestie aanhangig in de eerste tuchtprocedure jegens verweerster. Het is voorstelbaar dat verweerster de uitkomst van deze procedure wilde afwachten, alvorens haar bevindingen rechtstreeks aan klager te zenden. Vervolgens heeft verweerster haar deelrapportage vrijwel direct nadat zij de beslissing in de eerste tuchtprocedure had ontvangen (welke in oktober 2016 aan partijen was verzonden) aan klager verzonden. Alle omstandigheden tezamen genomen, acht het college haar handelen op dit punt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Klachtonderdeel 3: wijziging en afstemming rapportage naderhand
5.10. Klager verwijt verweerster dat zij – nadat zij het deelrapport had opgemaakt – dit naderhand op een aantal punten weer heeft gewijzigd, ter afstemming met de wijze waarop haar rapport was verwerkt in de Pro Justitia-rapportage van 27 augustus 2015. Klager verwijst naar een aantal passages waaruit volgens hem volgt dat deze pas naderhand aan de rapportage zijn toegevoegd, kort gezegd, omdat deze informatie bevatten die verweerster volgens klager alleen uit de eindrapportage kan hebben vernomen alsmede dat in de aan hem toegezonden deelrapportage staat dat verweerster niet kan differentiëren tussen een ASS-stoornis en persoonlijkheidsstoornis, terwijl zij eerder (in haar verweerschrift tijdens de eerste klachtprocedure) met geen woord repte over een persoonlijkheidsstoornis, hetgeen volgens klager ook buiten haar onderzoeksvraag ligt.
5.11. Verweerster heeft toegelicht dat het verslag dat aan klager is toegestuurd de uitkomsten, samenvattingen en resultaten behelst van het deelonderzoek dat verweerster zelf bij klager heeft uitgevoerd (met weglating van de resultaten van de neuropsychologische tests die bij het PBC zelf zijn afgenomen). Dit leek haar correct en passend bij zijn vraag, nu zij ervan uitging dat de neuropsychologische tests door het PBC zelf met klager waren besproken. Verweerster voert verder aan dat zij in haar conclusies genuanceerd en transparant is geweest, wat zich uitte in het niet kunnen stellen, noch uitsluiten van een autismespectrumstoornis en persoonlijkheids-stoornis.
5.12. Het college overweegt dat verweerster als deelonderzoekster is aangezocht om aan te tonen, dan wel uit te sluiten dat er sprake is van een specifieke stoornis. Verweerster komt tot de conclusie dat zij geen antwoord kan geven, omdat haar onderzoek door hetero-anamnestische gegevens gemankeerd is. De door het PBC vergaarde testgegevens heeft zij met de bril van een autismedeskundige beoordeeld, conform de opdracht. Of verweerster de rapportage, zoals die uiteindelijk in oktober 2016 aan klager is toegezonden, achteraf heeft gewijzigd, kan het college niet vaststellen. Het is mogelijk dat klager zich het gesprek anders herinnert dan verweerster. Dat verweerster in haar verweerschrift in de eerste tuchtprocedure (toen klager nog niet de beschikking had over de deelrapportage) enkel spreekt over het niet kunnen vaststellen noch uitsluiten van een autismespectrumstoornis en in later de toegezonden deelrapportage hetzelfde zegt over de persoonlijkheidsstoornis, is daartoe eveneens onvoldoende, nu dit in elkaars verlengde ligt. Verweerster moet als deskundige op het gebied van autisme, óók kunnen differtiëren tussen andere mogelijke stoornissen waarvan de kenmerken overeenkomen met kenmerken die behoren bij autisme. Het is dan ook logisch dat zij hierover in haar deelrapportage iets zegt. Dat zij in haar verweerschrift destijds beknopter is geweest, is onvoldoende om aan te nemen dat zij haar deelrapportage achteraf heeft afgestemd op de Pro Justitia-rapportage. Klachtonderdeel 3 faalt.
Klachtonderdeel 4: Meegaan in leugen van PBC dat haar onderzoek voor een groot deel uit ruwe testgegevens zou bestaan
5.13. Het college begrijpt deze klacht aldus, dat klager eerder de deelrapportage van verweerster heeft opgevraagd, maar dat dit hem destijds door het PBC is geweigerd omdat deze rapportage grotendeels uit ruwe testgegevens zou bestaan (zie hiervoor onder 2.6). Nu klager de deelrapportage in oktober 2016 alsnog toegezonden heeft gekregen, blijkt dat in de rapportage van verweerster aan de Pro Justitia-onderzoekers wel degelijk meer staat dan alleen ruwe testgegevens (deze zijn immers terecht weggelaten uit de rapportage), zoals het door verweerster opgemaakte gespreksverslag.
5.14. Het is het college echter niet duidelijk wat hij hierin verweerster zelf verwijt. Niet gebleken is dat verweerster zelf de aanvraag van klager heeft afgewezen met een beroep op de omstandigheid dat haar verslag enkel uit ruwe testgegevens zou bestaan. Overigens wordt in de reactie van het PBC op het opvraagverzoek (brief van 2 november 2015) ook niet gesteld dat het onderzoek van verweerster grotendeels uit ruwe testgegevens bestaat. Er wordt in de brief opgemerkt dat de conclusie van het onderzoek (dit zijn dus niet de ruwe testgegevens) reeds volledig is opgenomen in de Pro Justitia-rapportage en dat klager voor meer informatie dan in de Pro Justitia-rapportage is opgenomen, wordt verwezen naar de (nieuwe) Pro Justitia-rapporterend psycholoog (niet zijnde verweerster). Dit klachtonderdeel faalt daarmee eveneens.
Klachtonderdeel 5: Onvoldoende zelfstandige/onafhankelijke opstelling
5.15. Wat betreft het standpunt van klager dat verweerster haar in oktober 2016 toegezonden rapportage heeft afgestemd op de Pro Justitia-rapportage, verwijst het college naar haar overwegingen bij klachtonderdeel 3.
5.16. Klager klaagt voorts over de opzet van het onderzoek, dat onvoldoende zelfstandig zou zijn geweest. Klager stelt dat hem was voorgehouden dat verweerster een zelfstandig onderzoek zou uitvoeren (dat was de reden waarom hij besloot deel te nemen), maar zij maakte volgens klager gebruik van de interpretatie van testresultaten van de eindverantwoordelijk psycholoog, zodat van een onafhankelijk/zelfstandig onderzoek geen sprake was, aldus klager. Klager ging ervan uit dat verweerster, die zou adviseren bij het afnemen van de testen, de testresultaten niet zelf zou beoordelen.
5.17. Verweerster heeft aangevoerd dat het ging om een deelonderzoek en dat de conclusie van het totale Pro Justitia-onderzoek is gebaseerd op de verschillende onderzoeken die bij klager zijn gedaan. Het los terug rapporteren van een deelonderzoek, geeft het risico dat hierbij andere informatie niet in ogenschouw wordt genomen, waardoor dit een eenzijdig beeld geeft. Alleen degene die opdracht heeft gekregen om de oorspronkelijke onderzoeksvraag te beantwoorden (de Pro Justitia-rapporteur) is in staat om het totaal aan informatie te binden en tot een genuanceerde eindconclusie te komen. Volgens verweerster had zij (in die zin) bij dit onderzoek geen onafhankelijke rol en zij slechts was gevraagd mee te werken aan een deelonderzoek.
5.18. Het college overweegt dat klaagster een deelonderzoek heeft verricht binnen een Pro Justitia-rapportage. Verweerster voert daarbij zelfstandig onderzoek uit op basis van het aanwezige onderzoeksmateriaal (onder meer de testuitslagen) en het gesprek dat zij met klager heeft gehad, een en ander tegen het licht van de onderzoeksvraag vanuit haar specifieke expertise. Verweerster mocht daarbij de door het PBC-vergaarde testgegevens beoordelen met haar ‘blik’ van autismedeskundige, waarbij het overigens ‘state of the art’ is ook de andere DSM assen in de verslaglegging te benoemen (en dit behoort ook tot de competenties van verweerster als autismedeskundige). Van verweerster kon in het kader van haar onderzoeksopdracht niet worden verwacht dat zij de beschikbare testgegevens negeerde of dat zij deze testen opnieuw zou laten afnemen (de testen zouden daarmee ook minder betrouwbaar worden). Dat klager bij de term ‘zelfstandig onderzoek’ andere verwachtingen had, bijvoorbeeld een onderzoek dat in opzet meer leek op een contra-expertise, kan verweerster niet worden verweten. Niet gebleken is dat verweerster haar onderzoek onzorgvuldig heeft uitgevoerd. Klachtonderdeel 5 faalt.
Klachtonderdeel 6: handelen buiten haar onderzoeksopdracht
5.19. Klager stelt dat hem is verteld dat verweerster de opdracht had gekregen om onderzoek te doen of er sprake was van een PDD-NOS stoornis. Volgens klager heeft verweerster dit ook zo beschreven in haar verweerschrift in eerste aanleg. In de volgens klager later afgestemde rapportage heeft verweerster in de conclusie aangegeven dat er sprake zou zijn van een persoonlijkheidsstoornis (“niet uit te sluiten”), terwijl dat niet de onderzoeksvraag was. Aldus heeft zij zich buiten de grenzen van haar onderzoeksopdracht begeven, aldus klager.
5.20. Verweerster heeft aangevoerd dat aan haar was gevraagd door het PBC of zij aanwijzingen zag voor een autismespectrumstoornis. Bij het interpreteren van onderzoeksgegevens is het altijd van belang of er een andere oorzaak kan zijn voor bepaalde gedragingen en/of problemen. Dat is een belangrijk onderdeel van diagnostisch onderzoek. In haar verslag heeft zij dan ook vanuit zorgvuldigheid aangegeven dat de gedragskenmerken ook op een andere manier verklaard kunnen worden, namelijk door een persoonlijkheidsstoornis. Omdat zij dat niet specifiek heeft onderzocht, kon zij deze niet vaststellen, maar ook niet uitsluiten, aldus steeds verweerster.
5.21. Het college stelt allereerst vast dat het feitelijk niet juist is dat – zoals klager stelt – verweerster zelf zou hebben verklaard in haar verweerschrift in de eerste klachtprocedure (de ‘brief’ van 29 februari 2016) dat zij enkel zou onderzoeken of bij klager sprake was van een PDD-NOS stoornis. Verweerster schrijft hierin immers: “het verzoek was te onderzoeken of er sprake zou zijn van een autismespectrum-stoornis”. Verweerster omschrijft haar onderzoeksvraag in haar deelrapportage als volgt: “ Is er sprake van een autismespectrumstoornis en kan de eerder gestelde diagnose PDD-NOS bevestigd worden?”
Zoals volgt uit de aanvullende Pro Justitia-rapportage was verweerster door de Pro Justitia-rapporteurs aangezocht om vanuit haar blik van autismedeskundige haar visie te geven op de vraag of de geconstateerde beperkingen gezien moeten worden in het kader van een ziekelijke stoornis, zoals een ASS, of voortkomen uit een gebrekkige ontwikkeling/persoonlijkheidsstoornis, dan wel het gevolg zijn van een combinatie van beiden. Zoals hiervoor onder 5.12 is overwogen moet verweerster als deskundige op het gebied van autisme, óók kunnen differentiëren tussen andere mogelijke stoornissen waarvan de kenmerken overeenkomen met kenmerken die behoren bij autisme. Het is dan ook logisch dat zij hierover in haar deelrapportage iets zegt. Verweerster is aldus niet buiten haar onderzoeksopdracht getreden. Ook klachtonderdeel 6 faalt daarmee.
5.22. Het voorgaande brengt met zich dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Het beroep van klager is gericht tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege over de eerste vijf klachtonderdelen. Zoals ter zitting door klager bevestigd, heeft het beroep geen betrekking op klachtonderdeel zes.
4.2 De arts voert verweer tegen het beroep en concludeert tot verwerping hiervan.
4.3 Ter toetsing staat of de gz-psycholoog bij haar beroepsmatig handelen vanuit tuchtrechtelijk standpunt bezien is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdende met de stand van wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
Ten aanzien van klachtonderdeel 1
4.4 Klager stelt dat hij op 28 juni 2016 en wederom op 3 oktober 2016 telefonisch aan de secretaris van het Autisme Kenniscentrum, waar de gz-psycholoog destijds werkzaam was, heeft verzocht om toezending van een afschrift van de rapportage van de gz‑psycholoog van mei 2015. Hij heeft de secretaris toen ook verzocht om de gz‑psycholoog te vragen om – als zij hem de rapportage om welke reden dan ook niet kon toezenden – contact met hem op te nemen. Beide keren zou de secretaris deze verzoeken per e-mail aan de gz‑psycholoog hebben doorgegeven. Klager heeft op deze verzoeken geen reactie van de gz‑psycholoog ontvangen. Op 10 oktober 2016 heeft hij naar eigen zeggen opnieuw telefonisch bij het Autisme Kenniscentrum om toezending van een afschrift van de rapportage verzocht. Bovendien heeft hij dit verzoek toen ook rechtstreeks per brief aan de gz-psycholoog gedaan. Klager heeft vervolgens op 19 oktober 2016 van de gz‑psycholoog de door haar opgestelde rapportage ontvangen. Hij verwijt de gz‑psycholoog dat zij zich niet bereikbaar heeft opgesteld op de eerste twee momenten waarop hij contact met haar zocht en dat zij hem gedurende een aantal maanden moedwillig heeft genegeerd.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege ziet geen reden om te twijfelen aan de stelling van klager dat hij op 28 juni en 3 oktober 2016 telefonisch contact heeft gehad met het Autisme Kenniscentrum en toen om toezending van de rapportage van de gz-psycholoog heeft verzocht. Ter terechtzitting heeft verweerster – daarnaar gevraagd – echter verklaard dat zij nooit bericht heeft ontvangen van deze telefoontjes. Gelet hierop, kan niet worden vastgesteld dat de gz-psycholoog op de hoogte is gebracht van de telefonische verzoeken van klager. Evenmin is gebleken dat de gz-psycholoog verantwoordelijk moet worden gehouden voor het handelen of nalaten van degene die de betreffende telefoongesprekken met klager heeft gevoerd. In hetgeen klager naar voren heeft gebracht kunnen dan ook onvoldoende aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat de gz-psycholoog klager moedwillig heeft genegeerd en/of dat haar ter zake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klachtonderdeel 1 derhalve terecht – zij het op andere gronden – ongegrond verklaard.
Ten aanzien van klachtonderdeel 3
4.6 Klager heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de gz-psycholoog, nadat zij de rapportage had opgemaakt, deze op een aantal punten heeft gewijzigd, onder meer aangevoerd dat de conclusie van de rapportage van de gz-psycholoog die zij in de eerste klachtprocedure bij het Regionaal Tuchtcollege in haar verweerschrift heeft vermeld, afwijkt van de oorspronkelijke conclusie van haar rapportage.
4.7 De gz-psycholoog heeft ter terechtzitting – daarnaar gevraagd – niet ontkend dat de tekst van de conclusie van de rapportage die zij in 2015 aan het Pieter Baan Centrum heeft verstuurd afwijkt van die van de conclusie van de rapportage die zij in oktober 2016 aan klager heeft verstuurd. Zij heeft ter mogelijke verklaring hiervan geopperd dat zij het Pieter Baan Centrum de definitieve versie van de rapportage heeft doen toekomen, maar dat klager later wellicht per abuis een eerdere – niet definitieve – versie van de rapportage van haar heeft ontvangen. Volgens de gz‑psycholoog heeft zij in 2015, nadat zij voor haar onderzoek met klager had gesproken, nog één keer met medewerkers van het Pieter Baan Centrum een overleg gehad. Zij heeft toen naar eigen zeggen onder meer aangegeven dat het erg moeilijk was om zonder een hetero‑anamnese een ASS vast te stellen of uit te sluiten. De gz‑psycholoog kon zich ter terechtzitting niet meer herinneren of dit overleg voorafgaand of na het insturen van haar rapportage heeft plaatsgevonden. Zij heeft hier ook geen aantekeningen van gemaakt. De gz‑psycholoog ontkent echter ten stelligste dat zij naar aanleiding van het overleg met medewerkers van het Pieter Baan Centrum wijzigingen in de rapportage heeft aangebracht. Daarbij merkt zij nog op dat de beide versies van de conclusie van de rapportage weliswaar niet letterlijk overeenkomen, maar inhoudelijk gezien volgens haar op hetzelfde neerkomen. De gz‑psycholoog kan zich achter de conclusies van beide versies scharen.
4.8 Het Centraal Tuchtcollege gaat er op grond van het verhandelde ter terechtzitting van uit dat het Pieter Baan Centrum en klager niet dezelfde versie van de rapportage van de gz-psycholoog hebben ontvangen. Gelet op de verklaring van de gz‑psycholoog en bij gebreke van andere informatie ter zake, moet het Centraal Tuchtcollege aannemen dat zij per abuis een eerdere – niet definitieve – versie aan klager heeft gestuurd. De verschillende versies van de rapportage hebben geleid tot verwarring en hebben bij klager de indruk kunnen wekken dat de gz‑psycholoog haar rapportage, nadat zij deze had opgemaakt en aan het Pieter Baan Centrum had verstuurd, na overleg met deze instelling nog heeft gewijzigd. In hetgeen klager naar voren heeft gebracht ziet het Centraal Tuchtcollege echter onvoldoende concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat dit ook daadwerkelijk het geval is geweest. Dit klachtonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klachtonderdeel 3 terecht – zij het op andere gronden – ongegrond verklaard.
Ten aanzien van klachtonderdeel 4
4.9 Klager betoogt dat de gz-psycholoog is meegegaan in de leugen van het Pieter Baan Centrum dat haar rapportage voor een (groot) deel uit ruwe testgegevens zou bestaan. Hij wijst er op dat hij in 2015 via zijn raadsman het Pieter Baan Centrum heeft verzocht om een afschrift van de rapportage van de gz-psycholoog. Uit de schriftelijke reactie van een jurist van het Pieter Baan Centrum van 2 november 2015 heeft klager logischerwijze afgeleid dat dit verzoek is afgewezen, omdat de rapportage voor een groot deel uit ruwe testgegevens zou bestaan. Hij betwist echter dat de rapportage van de gz-psycholoog ruwe testgegevens bevat en verwijt de gz-psycholoog dat zij tegen beter weten in en in navolging van het Pieter Baan Centrum beweert dat dit wel het geval is geweest.
4.10 Klager ontleent dit klachtonderdeel aan de ongedateerde brief waarbij de gz‑psycholoog ongeveer een week na ontvangst van de brief van klager van
10 oktober 2016 hem haar rapportage heeft toegezonden. Hierin is het volgende vermeld:
“ Van u ontving ik een schriftelijk verzoek om de rapportage op te sturen van de deelrapportage die ik van u heb opgemaakt, tijdens uw verblijf in het Pieter Baan Centrum.
Gisteren ontving ik de uitspraak van het Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam. In die uitspraak wordt vermeld dat het mij niet is toegestaan om de ruwe testresultaten van het onderzoek aan u te verstrekken. Ook mag ik alleen een kopie aan u verstrekken wanneer deze al is verstrekt aan de opdrachtgever, namelijk het Pieter Baan Centrum.
Aan het laatste is voldaan. Hierbij stuur ik u dan ook een kopie van het onderzoeksverslag. De ruwe testresultaten heb ik uit dit verslag verwijderd, conform de uitspraak van het Tuchtcollege.”
4.11 Gebleken is dat de gz-psycholoog bij klager zelf geen testpsychologisch onderzoek heeft gedaan. Dit is gebeurd door een medewerker van de Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek van het Pieter Baan Centrum. De antwoorden van klager op de testvragen zijn vervolgens geïnterpreteerd door de psychologen van het Pieter Baan Centrum. Zoals de gz‑psycholoog ter terechtzitting – daarnaar gevraagd – heeft verklaard, heeft zij bij het opstellen van haar rapportage alleen gebruik gemaakt van deze interpretaties van de testgegevens door de psychologen van het Pieter Baan Centrum. De interpretaties met tabellen heeft zij opgenomen in haar rapportage voor het Pieter Baan Centrum en bij toezending van de rapportage aan klager hieruit weggelaten.
4.12 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kunnen deze interpretaties van de testgegevens niet worden aangemerkt als ‘ruwe testgegevens’, zoals bedoeld in de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van 18 mei 2017. Met ‘ruwe testgegevens’ wordt immers gedoeld op de testvragen met de daarbij behorende antwoorden van de betrokkene. De gz-psycholoog heeft in haar brief miskend dat klager recht had op een afschrift van de rapportage inclusief de interpretaties en heeft deze ten onrechte uit de rapportage die zij aan klager heeft toegezonden weggelaten. Het Centraal Tuchtcollege vermag echter niet in te zien dat de gz-psycholoog aldus is ‘meegegaan in de leugen van het Pieter Baan Centrum’. Uitgaande van deze formulering van het klachtonderdeel heeft het Regionaal Tuchtcollege dit klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard.
Ten aanzien van klachtonderdeel 2
4.13 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op de toezending van de rapportage van de gz-psycholoog aan klager. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft de gz-psycholoog ongeveer een week na ontvangst van de brief van klager van 10 oktober 2016, derhalve binnen een redelijke termijn, haar rapportage aan hem toegezonden. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt echter ook dat dit niet de definitieve versie was die het Pieter Baan Centrum van de gz-psycholoog had ontvangen en dat de gz-psycholoog hieruit ten onrechte de interpretaties van de testgegevens met tabellen heeft weggelaten.
4.14 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de gz-psycholoog hier dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid te werk is gegaan en dat haar ter zake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het Centraal Tuchtcollege neemt daarbij mede in aanmerking dat ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de gz-psycholoog, in ieder geval toen zij haar deelrapportage opmaakte, maar beperkt aantekeningen heeft gemaakt van de stappen die zij in haar onderzoek heeft gezet. Dat maakt het lastig om het handelen van de gz-psycholoog achteraf volledig te toetsen. Daarbij zij aangetekend dat, gelet op het belang van rapportages Pro Justitia voor betrokkenen, van een geconsulteerde gz-psycholoog niet alleen mag worden verwacht dat zij het onderzoek inhoudelijk zorgvuldig uitvoert, maar ook dat zij een behoorlijke administratie van de in dat kader ondernomen gesprekken en andere activiteiten bijhoudt, zodat de feitelijke gang van zaken tijdens het onderzoek achteraf kan worden gereconstrueerd.
4.15 Het Centraal Tuchtcollege komt dan ook tot de conclusie dat de gz-psycholoog bij de toezending van de rapportage niet is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en dat klachtonderdeel 2 slaagt. Het beroep tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege over klachtonderdeel 2 is derhalve gegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel 5
4.16 Klager betoogt dat de gz-psycholoog een onvoldoende zelfstandig onderzoek heeft uitgevoerd en verwijt haar een ernstig gebrek aan onafhankelijkheid. Hij baseert dit vooral op het feit dat zij gebruik heeft gemaakt van de interpretatie van testresultaten van de eindverantwoordelijk psycholoog van het Pieter Baan Centrum. Verweerster blijft in beroep bij haar in eerste aanleg hierover ingenomen standpunt.
4.17 Het Regionaal Tuchtcollege is tot het oordeel gekomen dat dit klachtonderdeel faalt. De behandeling van de zaak in beroep heeft op dit klachtonderdeel geen ander licht geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over dit klachtonderdeel en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. De conclusie is dat de gz-psycholoog haar onderzoek als zodanig niet onzorgvuldig heeft uitgevoerd en dat het Regionaal Tuchtcollege dit klachtonderdeel terecht heeft afgewezen.
4.18 Voor wat betreft de op te leggen maatregel in verband met klachtonderdeel 2 acht het Centraal Tuchtcollege, al het vorenstaande in acht genomen, de oplegging van een waarschuwing passend en toereikend.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarbij
klachtonderdeel 2 ongegrond is verklaard;
en, opnieuw rechtdoende:
verklaart dit klachtonderdeel alsnog gegrond;
legt dienaangaande aan de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing op;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: K.E. Mollema, voorzitter, L.F. Gerretsen-Visser en J. Legemaate, leden-juristen en E.D. Berkvens en B. van Giessen, leden-beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 8 november 2018.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.