ECLI:NL:TGZCTG:2018:236 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2016.497

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:236
Datum uitspraak: 21-08-2018
Datum publicatie: 21-08-2018
Zaaknummer(s): C2016.497
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gz-psycholoog en psychiater die in het kader van een tegen klager lopende strafzaak in opdracht van de rechtbank na klinische observatie in multidisciplinair verband een Pro Justitia dubbel-rapportage hebben uitgebracht over de geestvermogens van klager. De klacht behelst drie klachtonderdelen ter zake van de inhoud van de rapportage, de onderliggende rapportages en de aanpak van het onderzoek en de termijnen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege wijst hier een tussenbeslissing waarin twee van de drie klachtonderdelen worden afgewezen. Van belang is de overweging van het College dat het College het onwenselijk acht dat er binnen de forensische setting een ander invulling wordt gegeven aan het begrip ‘werkaantekeningen’ en daarmee aan de regel omtrent het medisch dossier, zonder dat daar regelgeving aan ten grondslag ligt die voor onderzochten kenbaar is. Ter zake van het derde klachtcategorie over de inhoud van de rapportage acht het College zich nog onvoldoende voorgelicht en wordt een aanvullend vooronderzoek gelast.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.497 van:

A., verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: de heer mr. V.C.A.A.V. Daniëls, advocaat verbonden

aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

1.1 A. - hierna klager - heeft op 8 januari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van

19 augustus 2016, onder nummer 16/007 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

1.2 Het Centraal Tuchtcollege heeft de zaak in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A./E. (C2017.498) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 september 2017, waar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Daniëls voornoemd. De zaak is over en weer bepleit, waarbij klager een pleitnota (met bijlagen) aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

1.3 Bij beslissing van 5 december 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege de behandeling van zowel deze zaak als de zaak C2017.498 voor onbepaalde tijd aangehouden en verweerster verzocht zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen acht weken na onderhavige beslissing aan het Centraal Tuchtcollege te doen toekomen het extern psychologisch rapport van klinisch psycholoog F. betreffende klager, met uitzondering van de ruwe testgegevens, en het rapport van de psychomotorische observatie van de sportmedewerker betreffende klagers tweede opnameperiode in het Pieter Baan Centrum (PBC).

1.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft op 19 december 2017 van verweerster een brief

d.d. 15 december 2017 ontvangen, met als bijlage het verslag van de psychomotorische observatie door de heer G. betreffende de tweede periode van opname van de heer A. in het PBC, alsmede het extern psychologisch rapport (met uitzondering van de ruwe testgegevens) van klinisch psycholoog F. d.d. 6 mei 2015.

1.5 Klager heeft daarop gereageerd bij brief d.d. 24 december 2017, bij het Centraal Tuchtcollege ingekomen op 28 december 2017.

1.6 Op 16 maart 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege van klager een brief

d.d. 13 maart 2018 met aanvullende stukken ontvangen.

1.7 De geplande terechtzitting van 3 april 2018 heeft geen doorgang gevonden, nu klager niet tijdig was aangevoerd met het gedetineerdenvervoer.

1.8 Nadien heeft het Centraal Tuchtcollege van klager een email d.d. 3 april 2018 ontvangen met als bijlage een brief d.d. 28 maart 2018 van de Dienst Justitiële Inrichtingen inhoudende een Goedkeuring incidenteel verlof voor klager om de zitting van 3 april 2018 bij te wonen.

1.9 Het Centraal Tuchtcollege heeft bij brief van 14 mei 2018 F. voornoemd verzocht om een toelichting over de door haar uitgebrachte rapportage. Het Centraal Tuchtcollege heeft op 18 mei 2018 daarop van F. een brief d.d. 16 mei 2018 ontvangen.

1.10 Bij brief van 24 mei 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege F. nogmaals om een toelichting gevraagd over de door haar uitgebrachte rapportage. F. heeft daarop gereageerd bij brief d.d. 25 mei 2018, bij het Centraal Tuchtcollege ingekomen op

29 mei 2018.

1.11 Op 29 mei 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege van klager ontvangen een brief

(met bijlagen) d.d. 24 mei 2018.

1.12 De mondelinge behandeling is, wederom tegelijkertijd maar niet gevoegd met de behandeling van de zaak C2017.498, in ongewijzigde samenstelling voortgezet ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018, waar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door mr. Daniëls voornoemd. Klager heeft een ‘Aanvullende pleitnota tuchtzaak’ en een ‘Nadere pleitnota tuchtzaak overgelegd’. Mr. Daniëls heeft eveneens een pleitnota overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Verweerster is vanaf 2012 als psychiater werkzaam bij het Pieter Baan Centrum (verder: PBC). Bij vonnis van de rechtbank H., locatie B. van 21 januari 2014 is in het kader van een tegen klager aanhangige strafzaak een onderzoek naar zijn geestes-vermogens gelast. In dit verband is klager vanaf 13 maart 2014 tot en met 30 april 2014 opgenomen geweest in het PBC voor onderzoek door een team bestaande uit een psychiater (verweerster in de onderhavige procedure), een psycholoog (verweerder in de procedure met kenmerk 16/008p), een forensisch milieuonderzoeker, een groepsleider, een proces-begeleidend gedragsdeskundige en een jurist. Klager gaf destijds geen toestemming voor een milieuonderzoek en het opvragen van informatie bij derden. Aan het onderzoek hebben wel meegewerkt de moeder van klager, zijn pleegouders en zijn zus. Klager heeft destijds ook niet meegewerkt aan een (neuro)psychologisch onderzoek. De NIFP-rapportage is uitgebracht op 6 juni 2014.

2.2. Bij vonnis van 13 oktober 2014 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar. Daarnaast is aan hem de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd. Klager is in hoger beroep gegaan van dit vonnis.

2.3. De raadsman van klager heeft in de procedure in hoger beroep verzocht om een nieuw deskundigenrapport. Bij voorzittersbeslissing van 18 december 2014 van het gerechtshof I./ J. is aan de aan het PBC verbonden psychiater (verweerster) en psycholoog opdracht gegeven aanvullend multidisciplinair te rapporteren. Daarbij heeft het gerechtshof verzocht tevens te reageren op de brief van de behandelend psycholoog van klager K., die de diagnose stoornis in autisme spectrum, genoemd in de NIFD-rapportage van 6 juni 2014, niet onderschrijft, maar denkt aan een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en borderline trekken.

2.4. Klager is vervolgens vanaf 21 april 2015 tot 2 juni 2015 opgenomen geweest in het PBC voor het verrichten van aanvullend onderzoek. In deze periode zijn onder meer psychologische testen bij klager afgenomen. Ook heeft psychomotorische observatie plaatsgehad, alsmede onderzoek door een extern deskundig psychologe (verder ook: de externe deskundige, tevens zijnde verweerster in de procedure met numer16/009p), in verband met haar deskundigheid op het gebied van autisme spectrum stoornissen.

2.4. Op 27 augustus 2015 is de (tweede) NIFP-rapportage uitgebracht (verder te

noemen: de Rapportage). De Rapportage bevat de volgende rapportonderdelen/hoofdstukken:

1. Informatie uit gerechtelijke stukken;

2. Verantwoording onderzoeksopzet;

3. Milieuonderzoek;

4. Groepsobservatie;

5. Aanvullend psychologisch onderzoek;

6. Aanvullend psychiatrisch onderzoek;

7. Forensische Analyse en beantwoording van de vraagstelling.

Het milieuonderzoek is verricht door een forensisch milieuonderzoeker. De groepsinformatie is verkregen van de rapporterend groepsleider. De rapporterend psycholoog (verweerder in procedure 16/008p) heeft het aanvullend psychologisch onderzoek voor zijn rekening genomen, waarbij tevens testpsychologisch onderzoek is verricht en voornoemde extern deskundige is geraadpleegd. Verweerster in de onderhavige procedure heeft aanvullend psychiatrisch gerapporteerd.

2.6. De conclusie van verweerster luidde – kort gezegd – dat een PDD-NOS stoornis de meest waarschijnlijke diagnose is en dat een persoonlijkheidsstoornis niet valt uit te sluiten.

Zij heeft in haar aanvullend psychiatrisch onderzoek onder meer geschreven:

“(…) Rapporteur, die meer eigen onderzoek tot haar beschikking heeft dan (de extern deskundige, RTC), blijft een stoornis binnen het autismespectrum meer waarschijnlijk vinden dan primair een persoonlijkheidsstoornis. Factoren die bij deze weging van belang zijn, zijn onder andere betrokkenes beperkte gebruik van non-verbale communicatie, zijn beperkingen op taalgebied en het niet goed aanvoelen van de sociale situationele context. (…) ”

2.7. De raadsman van klager heeft bij het PBC de onderliggende rapportages opgevraagd, waaronder de rapportage van de extern deskundige. Bij brief van

2 november 2015 heeft de stafjurist van het NIFP, mr. Ghonedale onder meer het volgende geantwoord:

“(…) Vooropgesteld staat dat in de PBC-rapporten, voor zover forensisch relevant, de bevindingen uit het psychologisch en psychiatrisch onderzoek verwerkt. Ook de werkaantekeningen van de deskundigen zijn in de verslaglegging betrokken. Daarmee is naar mijn oordeel in ieder geval voldaan aan het wettelijk recht op afschrift van de schriftelijke bevindingen van de onderzoekers.

Ruwe onderzoeken van het testpsychologisch onderzoek

Gelet op de geldende richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens kunnen de ruwe testgegevens niet aan u worden verstrekt. Deze testgegevens worden slechts afgestaan in het kader van nadere rapportage door een vakgenoot, dan wel na een expliciet verzoek hiertoe van het hof bij de verantwoording van de door onderzoekers getrokken conclusies.

De verstrekking van de testgegevens is auteursrechtelijk beschermd, om de waarde en de betrouwbaarheid van de ontwikkelde tests te kunnen waarborgen. In geval van een eventuele second opinion naast het PBC-onderzoek (…), kunnen – als vakgenoot – eventueel de testprotocollen en zonodig ruwe scores worden verstrekt om deze te betrekken bij zijn of haar onderzoek.

Het volledige rapport van psycholoog (verweerster in procedure 16/009p, RTG)

Zoals vermeld in het PBC-rapport van 2015 is de conclusie van het onderzoek van (verweerster in procedure 16/009p, RTG) volledig opgenomen in het PBC-rapport.

Voor meer informatie dan opgenomen, wil ik u verzoeken om middels de nieuwe PJ-rapporterend psycholoog haar onderzoeksgegevens bij ons op te vragen.

Gezien het feit dat de testgegevens een (groot) deel van haar onderzoek uitmaken, wordt ook bij dit onderzoek de geldende richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens aangehouden. En dat betekent dat deze testgegevens slechts afgestaan worden in het kader van een nadere rapportage door een vakgenoot, dan wel na expliciet verzoek van het hof hiertoe.

(…)

Uw cliënt heeft voorafgaand aan de eindvergadering de conceptrapportages van de psycholoog, psychiater en de groepsleiding mogen zien. (…) deze conceptrapportages worden gelijkgesteld aan werkaantekeningen. Werkaantekeningen van de onderzoekers vormen volgens vaste jurisprudentie geen onderdeel van het dossier en zijn derhalve niet beschikbaar voor inzage door anderen dan de individuele rapporteurs. Ik verwijs in dit kader naar de uitspraak van de RSJ d.d. 26 oktober 2004 (zaaknummers 04/1667/GA en 04/1856/GA) waarin onder ander het volgende staat vermeld:

“het wettelijk inzagerecht zich niet uitstrekt over de rapportage nu deze slechts bevindingen en voorlopige conclusies van de deskundige bevat die uitdrukkelijk nog bespreking in multidisciplinair overleg behoeven, waarna de eindrapportage wordt opgemaakt. Daarnaast is van belang dat de rapportage in het kader van het onderzoek met de onderzochte wordt besproken en diens reactie op de inhoud een wezenlijk deel uitmaakt van dat onderzoek. De rapportage is, gelet hierop, eerder aan te merken als de persoonlijke werkaantekeningen van de deskundige en valt hiermee niet onder de stukken die in het dossier dienen te worden opgenomen. (…)”

2.8. De adjunct-directeur van het PBC heeft bij brieven van 11 december 2015 en

5 februari 2016 aan de Commissie van Toezicht het standpunt van het PBC kenbaar gemaakt omtrent (ondermeer) de door klager opgevraagde bevindingen van de psychomotorische therapeut en de extern deskundige psychologe.

3. De klacht en het standpunt van klager

3.1. Klager heeft in voornoemde processtukken klacht(onderdelen) geformuleerd jegens meerdere bij de Rapportage betrokken personen. In de kern voert klager aan dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld bij het onderzoek naar zijn geestesvermogens en bewust heeft toegeschreven naar een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling. Samengevat onderscheid het college de volgende klachten jegens verweerster:

A) inhoudelijke klachten (klachtonderdelen I/II/III en V van klager), waarbij klager onder meer stelt dat forensisch relevante informatie is achtergehouden, sprake is geweest van het toepassen van een selectieve observatie (o.a. het niet verwerken van het psychomotorisch onderzoeksonderdeel in de Rapportage), een en ander om bewust toe te werken naar de diagnose PDD-NOS. Volgens klager zijn de onderzoekers bevooroordeeld aan de opdracht begonnen.

B) klachten met betrekking tot de gevolgde procedure: weigering om inzage te geven in de onderliggende rapportages zoals het extern psychologisch deskundigenrapport en het psychomotorische rapport, de weigering deze mondeling te bespreken en de weigering deze vrij te geven aan klager. Klager stelt recht te hebben op meer dan alleen de conclusies. Het externe deskundigenrapport valt volgens klager onder de WGBO. Het rapport moet volgens klager worden aangemerkt als een zelfstandig rapport, dat niet slechts ruwe testgegevens of werkaantekeningen inhoudt (klachtonderdelen IV en VI van klager);

C) klachten over de aanpak van het onderzoek door het PBC: Klager vindt dat er geen duidelijke termijnen zijn gesteld en er was lang onduidelijkheid over wie het onderzoek zou verrichten. Klager zegt zodoende onder valse voorwendselen aan het onderzoek te zijn begonnen. Voorts vindt klager dat het lang heeft geduurd voordat de definitieve versie van de tweede rapportage kwam (aanvullend klachtonderdeel VII en VIII).

3.2. Klager heeft bij repliek nog (nieuwe) klachtonderdelen naar voren gebracht over (onder meer) de interne klachtafhandeling binnen het PBC. Deze klachten zijn te laat in de procedure ingebracht en daardoor in strijd met de goede procesorde. Deze klachten worden daarom buiten beschouwing gelaten.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht bestreden. Zij voert – samengevat – aan dat middels het onderzoek en de uitvoerige wijze van rapporteren is voldaan aan de criteria waaraan het deskundigenrapport behoort te voldoen. Zij stelt daartoe onder meer dat:

A) tot de diagnose autisme spectrum stoornis is gekomen op basis van beperkingen in communicatie en sociale interactie, rigide patronen van denken en handelen. Het gaat daarbij volgens haar niet om losse opmerkingen, maar ook om wat er gebeurt in een gesprek. In de rapportage wordt verwezen naar voorvallen die de diagnose onderbouwen. Daarbij is inderdaad ook informatie naar voren gekomen die niet past binnen het klassieke geval van autisme, maar dergelijke niet bij de diagnose passende informatie zegt meer iets over de gradatie van autisme, aldus verweerster. Medewerking aan een testpsychologisch onderzoek is niet essentieel voor het stellen van de diagnose autisme, deze kan worden gesteld op basis van verkregen informatie en observatie. Wel kan met testpsychologisch onderzoek iets gezegd worden over de persoonlijkheidsontwikkeling en kan een persoonlijkheidsstoornis worden vastgesteld of uitgesloten. Een autisme spectrum stoornis is volgens verweerster uiteindelijk het meest waarschijnlijk, maar een eventuele aanvullende persoonlijkheidsstoornis valt ook niet uit te sluiten. Het onderzoek werd bemoeilijkt doordat klager niet met verweerders wilde spreken en de externe deskundige geen heteroanamnese kon afnemen.

B) in het kader van het inzagerecht de rapporten aan klager zijn voorgelegd en met hem zijn besproken. Met betrekking tot het aanvullend PBC rapport heeft klager geen gebruik willen maken van het inzage en correctierecht, voor wat betreft de rapportage van verweerder. De bevindingen van de externe deskundige zijn met klager mondeling besproken en haar conclusies zijn als integraal onderdeel van het rapport van 27 augustus 2015 (de Rapportage) aan hem voorgelegd. Klager wenste hiervan echter geen kennis te nemen. De psychomotorische observatie betreft geen op zichzelf staande rapportage. Evenals de door klager opgevraagde conceptversie van een groepsobservatierapport, betreft het werkaantekeningen ten behoeve van de rapporteurs. Verweerster verwijst verder naar de correspondentie die is gevoerd met klager en zijn advocaat omtrent het afgeven van de stukken die bij het opstellen van de Rapportage zijn gebruikt.

C) het gerechtshof bij voorzittersbeslissing verweerster de opdracht heeft gegeven aanvullend psychiatrisch te rapporteren samen met de rapporterend psycholoog. Het onderzoek is uitgevoerd door een voltallig onderzoeksteam. Verweerster is niet verantwoordelijk voor mededelingen over de opzet en uitvoering van het onderzoek door derden. Verweerster is van mening dat zij op zorgvuldige wijze aan haar onderzoeksopdracht heeft voldaan.

5. De beoordeling

Kader

5.1. Bij psychiatrisch en psychologisch onderzoek Pro Justitia is (hoewel er geen sprake is van een gewone behandelingsovereenkomst die op vrijwillige basis is aangegaan tussen psychiater en patiënt) wel sprake van handelingen op het gebied van de geneeskunst. De wet inzake de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) is van toepassing zolang de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet (artikel 7:464 van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat niet alle bepalingen uit de WGBO onverkort gelden bij het psychiatrisch en psychologisch onderzoek Pro Justitia. Daarnaast zijn voor de beoordeling van de klacht (ten aanzien van verweerster) relevant de beroepscode voor psychiaters, de richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken, de gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (de NRGD-code), alsmede de NIFP-aanbevelingen voor het uitbrengen van een Pro Justitia–rapportage.

5.2. Het college wijst er verder op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het gaat daarbij om persoonlijke verwijtbaarheid van de zorgverlener.

A. Inhoud rapportage

5.3. Wat betreft de inhoudelijke klachten over de Rapportage geldt daarbij nog dat toetsing van een deskundigenrapportage in het kader van het tuchtrecht aan beperkingen is onderworpen. Beoordeeld moet worden of verweerster met het opstellen van haar rapportage binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. De voorwaarden waaraan een rapportage zoals hier uitgebracht dient te voldoen, zijn de volgende:

1. in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke

gronden de conclusies van het rapport steunen;

2. de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen

vermeld in het rapport;

3. die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;

4. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;

5. de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen, kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft

daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het college zal ten volle toetsen of het onderzoek wat betreft vakkundigheid en zorgvuldigheid aan de genoemde criteria voldoet, terwijl de conclusie van het rapport slechts marginaal wordt getoetst.

5.4. Het college is van oordeel dat in de Rapportage voldoende duidelijk uiteengezet is op welke gronden de conclusie berust en welke feiten, omstandigheden en bevindingen daaraan ten grondslag liggen. De beschrijving van de onderzoeksopzet is overzichtelijk. In het onderzoek zijn het milieuonderzoek en de observaties in 1 op 1 situaties en in groepssituaties mede betrokken. Bij het aanvullend psychologisch onderzoek zijn tests afgenomen en is een externe deskundige geraadpleegd. De door verweerster gehanteerde onderzoeksmethodiek (voor haar onderdeel van de rapportage) was niet ongeschikt om tot de beantwoording van de vragen te komen. Zo heeft verweerster klager klinisch onderzocht, dossieronderzoek gedaan en overleg gevoerd met mede-rapporteurs. Klager wilde in het kader van het aanvullende PBC-onderzoek niet meewerken aan een milieu-onderzoek. Wel is gebruik gemaakt van eerder milieu-onderzoek en informatie van familieleden. Het diagnostisch team is uiteindelijk tot een waarschijnlijkheidsdiagnose gekomen, op basis van een (vanwege de gebrekkige medewerking van klager) niet volledig onderzoek. Naar het oordeel van het college konden de onderzoekers – binnen de mogelijkheden die klager hen heeft geboden – in redelijkheid tot hun conclusies komen.

5.5. Het college kan niet vaststellen dat bij verweerster sprake was van vooringenomenheid. In de Rapportage leest het college geen vooringenomenheid terug. Verweerster heeft de bekende feiten en haar eigen waarnemingen gewogen. De onderzoeksvragen zijn genuanceerd beantwoord. Daarbij zijn ook de ‘positief beschermende factoren’ genoemd en meegewogen. Klager heeft zijn visie op de rapportage mogen geven en de visie van klager is ook (voor zover klager hier gebruik van heeft gemaakt) in de rapportage verwerkt. Klager heeft overigens wisselend gebruik gemaakt van zijn correctierecht. In zijn opmerkingen gaat klager erg in op de details, terwijl verweerster haar conclusies baseert op het geheel van bevindingen. Verweerster mocht dit ook zo doen en de door klager aangevoerde (volgens hem ten onrechte buiten beschouwing gelaten ‘input’) werpt naar het oordeel van het college niet een ander licht op het geheel aan bevindingen.

Niet is komen vast te staan dat verweersters onderzoek niet voldoet aan de eisen van vakkundigheid en zorgvuldigheid. Dit betekent dat voor zover klager van mening is dat het onderzoek door verweerster wat betreft vakkundigheid en zorgvuldigheid niet de tuchtrechtelijke toets der kritiek zou kunnen doorstaan, de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

Onderdeel B: onderliggende rapportages.

5.6. De klacht heeft betrekking op het niet verstrekken aan klager van inzage en afschrift van de bevindingen van de psychomotorische observatie en van de externe deskundige (waaronder onderzoeksresultaten van de voor de externe deskundige afgenomen tests). Dit terwijl in de verantwoording van de onderzoeksopzet wel staat opgenomen dat “betrokkene in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van de verschillende rapportonderdelen”.

5.7. Uit de regelgeving volgt dat een verdachte recht heeft op inzage in de Pro Justitia-rapportage alsmede dat hij recht heeft op het verkrijgen van een afschrift van de stukken, voor zover deze geen (privacygevoelige) gegevens van derden bevatten en het rapport de opdrachtgever reeds heeft bereikt. Tevens dient de rapporteur met de verdachte de beantwoording van de vraagstelling te bespreken. Naast een verzoek om inzage en afschrift van het rapport kan ook sprake zijn van een verzoek om inzage en afschrift van andere gegevens en stukken uit het dossier van de rapporteur. Een dergelijk verzoek dient (nadat het rapport de opdrachtgever heeft bereikt) in beginsel gehonoreerd te worden (zie de NIFP aanbevelingen voor het uitbrengen van een Pro Justitia–rapportage). Voor bij het psychologische onderzoek verzamelde testgegevens geldt een uitzondering (zie de aanbevelingen). Volstaan kan worden met het bieden van inzage tijdens een gesprek, in combinatie met het schriftelijke eindrapport waar de uitslag van de test in beschreven staat. Persoonlijke werkaantekeningen vallen ook buiten de stukken die op aanvraag dienen te worden verstrekt aan de betrokkene.

5.8. Verweerster en de aan het PBC verbonden psycholoog hebben van het gerechtshof de opdracht gekregen om een Pro Justitia rapportage te vervaardigen. Zij bevestigen hun verantwoordelijkheid voor de conclusie en het advies door hun handtekening onder het rapport te zetten. De extern deskundige wordt in de opdracht van het gerechtshof niet genoemd. Zij is ingeschakeld door het PBC om als externe deskundige advies uit te brengen aan de Pro Justitia-rapporteurs. Zij heeft als autisme-deskundige de vraag gekregen of er bij klager sprake was van ASS. De tests zijn afgenomen door een medewerker van de dienst ondersteuning diagnostiek (DOP). De onder 5.1 en 5.7 genoemde beroepscode en richtlijnen bieden weinig houvast voor de regels omtrent inzage en afschrift van een dergelijke deelrapportage, anders dan (zoals hiervoor is overwogen) dat onderliggende rapportgegevens in beginsel verstrekt dienen te worden wanneer de rapportage de opdrachtgever (het gerechtshof) heeft bereikt, behoudens voor zover het daarbij gaat om (ruwe) psychologische testgegevens en werkaantekeningen.

5.9. Nu het college niet beschikt over de (schriftelijke) rapportage van de extern deskundige psychologe aan de Pro Justitia-rapporteurs, noch over de testresultaten en de werkaantekeningen van de externe deskundige, kan het college niet beoordelen in hoeverre de conclusies van de externe deskundige – zoals verweerster aanvoert - integraal zijn opgenomen in de rapportage. Evenmin kan thans nog worden nagegaan wat de Pro Justitierapporteurs met klager hebben besproken wat betreft haar bevindingen. Wel kan geconstateerd worden dat de weergave van de conclusies van de externe deskundige in de Rapportage zeer uitgebreid is en volledig voorkomt. Ook de door de externe deskundige naar voren gebrachte nuanceringen en twijfels zijn overgenomen. Verder is gebleken dat aan klager bij brief van 2 november 2015 is aangeboden dat hij nadere informatie (niet zijnde werkaantekeningen en ruwe testuitslagen) kon opvragen bij de (nieuwe) PJ-rapporterend psycholoog. Onduidelijk is of klager dit heeft gedaan. Het college is van oordeel dat het voor de transparantie en informatievoorziening aan klager wellicht beter was geweest indien de externe deskundige haar bevindingen en conclusies in een schriftelijke deelrapportage had verwerkt, die (na verstrekking van de Rapportage aan de opdrachtgever) op zijn verzoek aan hem had kunnen worden verstrekt. Bij gebreke aan duidelijke regelgeving op dit punt is er naar het oordeel van het college echter geen sprake van een tuchtrechtelijk verwijtbaar achterhouden van informatie.

5.10. Naar het oordeel van het college heeft verweerster de psychomotorische observatiestukken terecht aangemerkt als werkaantekeningen (die voeding hebben geleverd aan de andere rapportonderdelen), die niet aan klager behoefden te worden verstrekt. Het betreft observaties van ondersteunende disciplines. De interpretatie van die observaties valt binnen het competentiegebied van de psychiater/psycholoog. Overigens zijn deze observaties wel met klager besproken door de psychomotorisch therapeut.

Conclusie van het voorgaande is, dat er op dit punt geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

C. Aanpak onderzoek en termijnen

5.11. Nu in de opdracht van het gerechtshof is omschreven wie als (aanvullend) onderzoekers werden aangewezen (te weten: verweerster en verweerder in de procedure met nummer 16/008p), is niet duidelijk geworden waarom klager aan verweerster verwijt dat hij op dit punt verkeerd is voorgelicht. Verweerster kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor aan klager verstrekte informatie door derden op dit punt. Evenmin heeft klager voldoende toegelicht in welk opzicht verweerster zich (onverschoonbaar) niet heeft gehouden aan door het gerechtshof gestelde termijnen voor het uitbrengen van de Rapportage. Dit klachtonderdeel faalt daarmee eveneens.

5.12. Het voorgaande brengt met zich dat verweerster met betrekking tot de klachtonderdelen geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt ”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Klager is in beroep gekomen tegen de ongegrondverklaring van zijn klachten die door het Regionaal Tuchtcollege zijn ingedeeld in drie categorieën, te weten: A) inhoudelijke klachten betreffende rapportage, B) klachten met betrekking tot de gevolgde procedures en C) klachten over de aanpak van het onderzoek door het PBC. Klager heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd: 1) de klachten zijn verkeerd benoemd door het Regionaal Tuchtcollege, 2) het Regionaal Tuchtcollege heeft zijn zaak ten onrechte in raadkamer afgedaan in plaats van na behandeling op zitting, 3) het Regionaal Tuchtcollege heeft ten onrechte overwogen dat het psychomotorisch rapport persoonlijke werkaantekeningen zijn, 4) ten onrechte is niet opgenomen dat verweerders het extern psychologisch onderzoek hebben aangemerkt als ‘persoonlijke werkaantekeningen’, 5) ten onrechte is overwogen dat de aanvullende onderbouwingen/subklachten niet werden meegewogen in de beslissing, 6) ten onrechte heeft het Regionaal Tuchtcollege de bepalingen van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) niet als tuchtnorm beschouwd en 7) ten onrechte heeft het Regionaal Tuchtcollege het aanvullend klaagschrift d.d. 10 januari 2016 niet beoordeeld. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog op alle onderdelen gegrond wordt verklaard.

4.2 Verweerster heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.

Omvang beroep en klachtformulering

4.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft nota genomen van klagers bezwaar ter zake van de wijze van klachtenformulering door het Regionaal Tuchtcollege. In dit verband wijst het Centraal Tuchtcollege erop dat het weliswaar aan klager is om de klacht aan te dragen, maar dat het aan de tuchtrechter is om op basis van de ingediende klacht - na een weloverwogen beoordeling - te komen tot een beslissing die voor het algemene publiek voldoende te volgen is. Immers, het Centraal Tuchtcollege is ingesteld om de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bevorderen. Dit betekent dat de tuchtrechter in voorkomende gevallen een veelheid van klachten op overzichtelijke en/of samenvattende wijze kan formuleren. Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat de klachtenformulering zoals weergegeven in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege geen recht doet aan de door klager ingediende klachten. Het Centraal Tuchtcollege zal bij de beoordeling van het beroep uitgaan van die klachtenformulering en eerst de klachtonderdelen B en C beoordelen.

4.5 Voor zover klager in zijn beroepschrift, het daarbij bijgevoegde ‘Klachtoverzicht’ en zijn ter terechtzitting overgelegde ‘Toelichting beroepschrift’ in de beroepsprocedure klachten aan de orde heeft gesteld die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest, kan klager daarin in beroep niet worden ontvangen. Het beroep strekt er immers toe het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachten of onderdelen daarvan ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Nieuwe klachten vallen derhalve buiten het bereik van het beroep.

Procedurele beroepsgronden

4.6 Klager heeft in beroep aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte stukken niet bij de beoordeling heeft betrokken en de zaak ten onrechte in raadkamer heeft afgedaan. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat indien en voor zover er sprake is geweest van een tekortkoming in de behandeling van de zaak in eerste aanleg, dit inmiddels is hersteld door de behandeling van de zaak in beroep. Klager heeft in beroep zowel schriftelijk als mondeling de gelegenheid gekregen datgene naar voren te brengen wat volgens hem van belang is en heeft het volgens klager onjuiste oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de door hem ingediende klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege kunnen voorleggen. Klager heeft ter terechtzitting ook aangegeven dat zijn voorkeur nu uitgaat naar een beoordeling door het Centraal Tuchtcollege.

Juridisch kader

4.7 Artikel 7:464 BW verklaart Afdeling 5 van Boek 7 BW van toepassing als er in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht ‘anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst’, tenzij de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet (waaromtrent in dit geval niets is gesteld of gebleken). Psychiatrisch en psychologisch onderzoek (observatie) Pro Justitia ten behoeve van rapportage vallen onder de reikwijdte van het begrip ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’ als bedoeld in artikel 7:446, lid 2 BW van Afdeling 5. Voorts zijn hier relevant de artikelen 7:454 BW (dossierplicht voor de hulpverlener) en artikel 7:456 BW (inzagerecht patiënt). Uitgezonderd de persoonlijke werkaantekeningen van de forensisch onderzoekers, maken de bij observatie verzamelde gegevens omtrent de gezondheid en behandeling van de onderzochte deel uit van het medisch dossier. Uitgangspunt van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) is dat de onderzochte een fundamenteel recht heeft op kennisname van de inhoud van zijn medisch dossier, tenzij het belang van de persoonlijke levenssfeer van een ander daaraan in de weg staat.

4.8 Daarnaast gelden voor verweerster de Wet deskundige in Strafzaken, alsook de richtlijnen van de KNMG en is verweerster als psychiater in de uitoefening van haar functie als Pro Justitia rapporteur gehouden aan diverse richtlijnen, beroepscodes en aanbevelingen:

· Beroepscode voor Psychiaters, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), Mei 2010;

· Richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken, NVvP, 2012;

· De gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD);

· Uitbrengen van de rapportage, Aanbevelingen voor psychiaters en psychologen

pj rapporteurs, NIFP.

4.9 Kennisname van het medisch dossier kan worden beperkt door eventuele lex specialis. Nu de in die regelgeving genoemde uitzonderingsgevallen zich niet voordoen, leggen de toepasselijke regels van het Wetboek van Strafvordering, de Penitentiaire Beginselenwet, de Penitentiaire maatregel of de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), behoudens het moment waarop (zie hieronder 4.18), geen beperkingen aan voor wat betreft het verstrekken van bedoelde gegevens aan klager. Daarbij moet worden bedacht dat klager, ten tijde van de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd, nog verdachte was.

4.10 Het Centraal Tuchtcollege wijst er voorts op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of verweerster met haar beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van wat redelijkerwijs van haar als psychiater in de functie van Pro Justitia rapporteur bij het PBC kan worden verwacht.

4.11 Ook is van belang het in het tuchtrecht voor de gezondheidszorg geldende beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid inhoudende dat een klacht slechts gegrond kan worden bevonden als er sprake is van persoonlijke verwijtbaarheid van de aangeklaagde ter zake van het verweten handelen.

Klachtonderdeel B

4.12 De klachten vervat onder categorie B stellen de vraag aan de orde of zorgvuldig is gehandeld jegens klager voor wat betreft de mondelinge bespreking, het bieden van inzage en het verstrekken van afschrift van de medische gegevens van de aan de Pro Justitia rapportage d.d. 27 augustus 2015 ten grondslag liggende deelonderzoeken.

Bespreking, inzage en afschrift van psychologisch rapport van F..

4.13 Klager klaagt erover dat het deelrapport van F. niet met hem is besproken en hem geen inzage is verleend. Deze stelling van klager wordt ondersteund door de brief van F. van 16 april 2016 waarin zij zelf aangeeft dat zij haar rapport nooit in persoon met klager heeft besproken en zij geen persoonlijk inzagemoment met klager heeft gehad. Verweerster heeft echter aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek van F. wel met klager zijn besproken en dat de conclusie van het rapport van F. als onderdeel van het aanvullend rapport van 27 augustus 2015 ter inzage aan klager is voorgelegd, maar dat hij daarvan geen kennis wenste te nemen. Klager heeft hierop niet meer gereageerd. Onder deze omstandigheden kan het Centraal Tuchtcollege niet vaststellen welke van beide lezingen het meest aannemelijk is. Dit betekent dat de klacht dat het deelrapport van F. niet met hem is besproken en hem geen inzage is verleend ongegrond moet worden verklaard.

4.14 Het Centraal Tuchtcollege heeft niet kunnen vaststellen dat aan klager (uiteindelijk) een afschrift is verstrekt van het deelrapport van F.. Klager heeft daarom wel verzocht, zo blijkt uit de e-mail van zijn raadsman van 23 oktober 2015 aan de stafjurist van het PBC. Klagers gemachtigde is daarop bij brief van 2 november 2015 door het PBC in de gelegenheid gesteld de rapportage - voor zover niet betreffende ruwe testgegevens - bij de nieuwe PJ-rapporterend psycholoog op te vragen. Niet gebleken is dat klager of diens gemachtigde hieraan gevolg heeft gegeven. In ieder geval kan onder deze omstandigheden niet aan verweerster worden tegengeworpen dat zij klager het gevraagde afschrift niet heeft verstrekt. Dat aan klager niet de ruwe testgegevens van de psychologische test zijn verstrekt kan verweerster evenmin worden tegengeworpen. Op grond van de Wbp behoeven deze gegevens in beginsel niet te worden verstrekt, hetgeen (aan de raadsman van) klager is bericht bij eerdergenoemde brief van 2 november 2015.

Het psychomotorisch rapport.

4.15 Waar klager erover heeft geklaagd dat het psychomotorisch rapport niet met hem is besproken en hem geen inzage is verleend, stuit dit af op klagers eigen - en onweersproken gebleven - verklaring dat de psychomotorische therapeut na afloop van elke psychomotorische sessie een nagesprek met hem hield en dat de psychomotorisch therapeut aan het eind van zijn onderzoek zijn conceptrapport ter inzage aan klager heeft verstrekt. Volgens klager mocht hij op- en aanmerkingen maken en vertelde de psychomotorisch therapeut klager dat de definitieve versie niet veel zou afwijken.

4.16 Niet in geschil is dat aan klager geen afschrift is verstrekt van het deelrapport van de psychomotorisch therapeut. Klager heeft daarom wel verzocht, zo blijkt uit de e-mail van zijn raadsman van 23 oktober 2015. Verweerster heeft in dit verband aangevoerd dat geen afschrift behoefde te worden verstrekt, omdat binnen het PBC de gevraagde observatiegegevens als werkaantekeningen dienen te worden geduid en derhalve geen onderdeel uitmaken van het medisch dossier van klager.

4.17 Het Centraal Tuchtcollege verwerpt dit verweer. Het gevraagde afschrift van het psychomotorische rapport voldoet niet aan de KNMG-definitie van persoonlijke werkaantekeningen, als bedoeld in de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ onder 6.3, nu deze gegevens met anderen, waaronder klager, zijn gedeeld.

4.18 Waar verweerster heeft betoogd dat binnen de forensische setting een andere definitie van werkaantekeningen wordt gehanteerd, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat in het onderhavige geval de wijze waarop de psychomotorisch therapeut zijn deelonderzoeksgegevens aan klager heeft gepresenteerd - tonen conceptrapportage - niet de indruk van ‘werkaantekeningen’ zijn gewekt, maar veeleer die van een zelfstandig deelonderzoek. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege maken de psychomotorische gegevens in het onderhavige geval in beginsel dan ook deel uit van het medisch dossier. Onder deze omstandigheden acht het Centraal Tuchtcollege geen termen aanwezig op grond van de WGBO of de Wbp om klager een afschrift van deze gegevens te onthouden, zeker nu de informatie enkel betrekking heeft op de persoon van klager. Dit echter wel met dien verstande dat de verstrekking aan klager enkel kon geschieden nadat de aanvullende Pro Justitia-rapportage aan de opdrachtgever, het gerechtshof, was verstrekt.

4.19 Het Centraal Tuchtcollege acht het onwenselijk dat er binnen de forensische setting kennelijk een andere invulling wordt gegeven aan het begrip ‘werkaantekeningen’ en daarmee aan regels omtrent het medisch dossier, zonder dat daar regelgeving aan ten grondslag ligt die voor onderzochten kenbaar is. Duidelijk is dat verweerster gehandeld heeft zoals te doen gebruikelijk in het PBC. Gelet op voormelde onduidelijkheid acht het Centraal Tuchtcollege het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerster (al dan niet via het PBC) niet gezorgd heeft voor een afschrift aan klager. Op dit punt is aanscherping van de binnen het PBC gehanteerde regels dringend gewenst.

Klachtonderdeel C

4.20 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van de stukken en hetgeen door partijen over en weer ter terechtzitting in beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de klachten vervat in categorie C tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege.

4.21 In aanvulling daarop overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Verweerster heeft bij brief van 5 februari 2015 van het gerechtshof opdracht gekregen om samen met een co-rapporteur (gz-psycholoog E.) een aanvullende rapportage uit te brengen over klager. Daarbij is aan verweerster geen einddatum voor rapportage bepaald. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat verweerster niet tijdig heeft gerapporteerd of zich niet heeft gehouden aan de gedragscode Nederland Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD). De periode vanaf de PBC opname van klager tot en met het uitbrengen van het aanvullende rapport (2 juni 2015 t/m op 27 augustus 2015) acht het Centraal Tuchtcollege niet onzorgvuldig lang, mede gelet op het gegeven dat bij de rapportage tevens een deelrapport van de externe psychologe F. diende te worden betrokken. Waar klager heeft aangegeven dat hij (te) lange tijd in het ongewisse is gelaten over hoe en wanneer het PBC invulling zou geven aan de opdracht van het Gerechtshof, kan verweerster hiervoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden, nu zij geen bemoeienis heeft gehad bij organisatie van het onderzoek door het PBC. Het Centraal acht deze klachten - evenals het Regionaal Tuchtcollege - ongegrond.

Klachtonderdeel A

4.22 Wat betreft de klachten vervat in klachtonderdeel A acht het Centraal Tuchtcollege zich nog onvoldoende ingelicht. De stukken en hetgeen door partijen ter terechtzitting van 12 juni 2018 nog naar voren is gebracht geven ambtshalve aanleiding om klinisch psycholoog F. als getuige te horen. Zo is ter terechtzitting gebleken dat er meer dan één versie van het rapport van F. in omloop is geraakt. Klager heeft ter terechtzitting verzocht om F. te horen. In zoverre wordt het verzoek van klager dan ook gehonoreerd.

4.23 De zaak zal daartoe tot een nader vast te stellen datum en tijdstip worden aangehouden. Het Centraal Tuchtcollege zal op grond van artikel 74 lid 2 Wet BIG juncto artikel 66 lid 2 en 6 Wet BIG een (aanvullend) vooronderzoek gelasten en mr. J.M. Rowel-van der Linde opdragen om F. als getuige te horen over het door haar uitgebrachte externe psychologisch rapport d.d. 6 mei 2015. Daarbij staat met name de vraag centraal of F. haar oorspronkelijk aan de psychiater en haar co-rapporteur (gz-psycholoog E.) uitgebrachte rapport naderhand op onderdelen heeft gewijzigd en – zo ja – waarom dat is gebeurd.

4.24 Nadien zal de behandeling van de zaak worden voortgezet in het stadium waarin de behandeling van de zaak zich bevond toen deze op de terechtzitting van 12 juni 2018 werd gesloten.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

houdt de zaak aan tot een nader vast te stellen datum en tijdstip met het hiervoor onder 4.22 en 4.23 vermelde doel.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en

mr. M.P. den Hollander , leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en drs. E.J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 21 augustus 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.