ECLI:NL:TGZCTG:2018:106 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.275

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:106
Datum uitspraak: 17-04-2018
Datum publicatie: 18-04-2018
Zaaknummer(s): c2017.275
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Regionaal Tuchtcollege heeft (in twee afzonderlijke beslissingen) klachten tegen psychotherapeut / psychiater over een te ver gaande persoonlijke / vriendschappelijke relatie met klager en over de wijze van beëindiging van de behandelrelatie gegrond verklaard en aan verweerder in eerste aanleg zowel in zijn hoedanigheid van psychotherapeut als psychiater de maatregel van berisping opgelegd. Verweerder in eerste aanleg erkent dat hij als psychiater niet juist heeft gehandeld en stelt geen beroep in tegen de beslissing met betrekking tot zijn handelen als psychiater. Hij vindt echter dat aan hem ten onrechte in zijn hoedanigheid van psychotherapeut een berisping is opgelegd, omdat hij klager in de betreffende periode alleen als psychiater behandelde. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de psychotherapeut onduidelijkheid heeft laten bestaan of hij klager behandelde als psychotherapeut of als psychiater, door in zijn correspondentie geen duidelijk onderscheid te maken tussen zijn beide hoedanigheden, in die correspondentie niet duidelijk te zijn over de behandeling die hij aan klager gaf en door geen behandelingsovereenkomst(en) met klager op te stellen. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van de psychotherapeut. Het beroep wordt verworpen en de opgelegde maatregel gehandhaafd.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.275 van:

A., psychotherapeut, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. C.J. de Wever, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

tegen

C., wonende te D., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 19 september 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. - hierna de psychotherapeut - een klacht ingediend. Bij beslissing van 15 mei 2017, onder nummer 16196b, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en aan de psychotherapeut de maatregel van berisping opgelegd. De beslissing van 15 mei 2017 is bij beslissing van 31 mei 2017 gerectificeerd, omdat in de aanhef van de beslissing van 15 mei 2017 een onjuist BIG-registratienummer stond vermeld.

De psychotherapeut is van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 maart 2018, waar zijn verschenen de psychotherapeut en zijn gemachtigde. Klager is, met schriftelijke kennisgeving vooraf, niet ter terechtzitting verschenen.

Mr. De Wever heeft de standpunten van de psychotherapeut toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager is vanaf 1992 met tussenpozen onder behandeling geweest van verweerder. In elk geval is er vanaf 2010 weer een behandelrelatie geweest tussen klager en verweerder.

Klager is omstreeks 2013 verweerder behulpzaam geweest bij het terughalen van computerbestanden van verweerders ex-echtgenote, omdat verweerder wilde weten wat er was gecommuniceerd tussen deze ex-echtgenote en haar nieuwe partner.

Verweerder heeft omstreeks 2013 van klager gratis een hond overgenomen.

Omstreeks januari 2014 heeft verweerder een minibike van (de zoon van) klager overgenomen. Deze minibike bleek niet te rijden. Klager zou ernaar kijken en heeft de minibike toen meegenomen. Vervolgens is deze bij klager gestolen.

De e-mail van verweerder aan klager van 17 januari 2014 om 18:02 uur luidt als volgt:

“Beste C.

Een stukje logisch denken? Jij hebt je buik vol van die andere? Heb ik nog niet eerder van je gehoord of begrepen. Maar als dat zo is, is dat toch geen reden dat ik de zaak moet oplossen. Ik wil best behulpzaam zijn, maar zit nu vast.

Het probleem is toch ontstaan doordat het ding uit jouw tuin is gestolen? Omdat ie het niet deed…. En jij zou het toch oplossen…? Ik snap niet dat je het naar mij toe schuift? (…)

A.”

De e-mail van 19 januari 2014 van verweerder aan klager luidt (inclusief taalfouten) als volgt:

“Beste C.

Hier heb ik een ander idee over. Ik heb dat ding in goed vertrouwen gekocht. Wij hebben hem toen niet getest. Thuis gekomen krijgen we hem niet aan de praat. Dat vertelde ik jou. Jou lukte het na enig proberen wel. We hebben er toen niet op gereden. Later lukte het opnieuw niet. Ik vraag je er nog eens naar te kijken. Dat zeg jij toe. Dit vind ik normaal in een verkoop, zeker als het onder vrienden en bekenden gekocht wordt.

Maar eigenlijk gaat het mi daar niet om. Waarom wel? Jij neemt een ding van mij mee, kon ook een fiets zijn, en dat ding wordt bij jou gestolen. Heel vervelend altijd, want wie is dan verantwoordelijk? Normaal zou ik, als ik de (tijdelijke) bewaarder, oiets ook oplossen door zelf een vervanger te zoeken,, net als jij deed en voorstelde. Bij jou zou ik er niet op aan gedrongen hebben, wetende dat jouw financiele situatie niet rooskleurig is. Toen je het voorstelde ben ik erin mee gegaan. Het enige dat nou speelt is dat het niet afgehandeld dreigt te worden. En E. vraagt er wel steeds om…en ik probeer hem voor te houden dat ouders zoiets oplossen… Vandaar mijn vraag. Als je morgen met de fiets komt, kun je het busje meenemen. En dan graag nog langs F. gaan voor twee kleine dingen., indien mogelijk.

NB morgen om 1115u!!!

A.”

De e-mail van 2 februari 2015 van verweerder aan klager luidt als volgt:

“Beste C.

Ik zie wel wanneer er vragen komen, en zal ze naar eer en geweten beantwoorden. Ik wil onze gesprekken voor onbepaalde tijd opschorten. achtergrond: Als ik naar mijn aantekeningen kijk is er meer dan een jaar niets veranderd. Mijn adviezen are blowing in the wind….jij gaat je eigen eigenwijze gang en ik heb niet het idee daar de laatste jaren veel invloed op te hebben kunnen uitoefenen. Wb medicatiegebruik idem. Het was gezellig, maar dat is niet de bedoeling, toch? Ik hoop dat de zaken goed voor jou aflopen.

Groet A.”

Op 3 februari 2015 om 8:03 uur schrijft klager aan verweerder (inclusief taalfouten als volgt:

“Ha die A.,

Mooie vent ben jij, mij wordt niets gevraagd….OK als, dat jou opvattingen zijn heb ik weinig keuze..

Het voelt als in de steek laten.

Groet C.”

Op 3 februari 2015 om 14:09 uur schrijft verweerder aan klager (inclusief taalfouten) als volgt:

“Beste C.

Jou is wel wat gevraagd…

Ik heb het je al eerder voorgesteld te stoppen, maar jij wilde om onduidelijke reden aanhouden; tenminste niet om reden van verandering. Ivm jouw rechtszaak en nu het UWV voelde het voor mij dat dat meespeelde en speelt, mijn “kunnen verklaren dat”, en daarvoor dienen de sessies niet. Ik ben bereid derden een verklaring te geven, indien nodig.

Groet A.”

Na de e-mailwisseling op 2 en 3 februari 2015 zijn er geen behandelcontacten meer geweest tussen klager en verweerder.

3. Het standpunt van klager en de klacht

De klacht houdt, kort gezegd, het volgende in:

1. Er is tussen klager en verweerder een vriendschappelijke, persoonlijke relatie ontstaan, die veel te ver is gegaan en die de verhouding tussen psychotherapeut en patiënt geweld heeft aangedaan.

2. Verweerder heeft de relatie per e-mail zonder “notitie” vooraf beëindigd. Klager voelde zich daardoor tekort gedaan en kon bovendien niet onmiddellijk een andere behandelaar vinden.

De klacht hield oorspronkelijk ook in dat verweerder kennelijk geen/onvoldoende zicht heeft gehad in de problematiek van klager en hem derhalve geen eenduidige diagnose en behandeling heeft kunnen geven. Ter zitting heeft klager dit klachtonderdeel evenwel ingetrokken.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft, kort gezegd, het volgende naar voren gebracht:

Ad 1) Verweerder beaamt dat hij met klager naast de behandelrelatie bij tijden een beperkte persoonlijke en zakelijke relatie heeft gehad. Dit is echter nimmer van negatieve invloed geweest op de behandelrelatie. Tevens heeft verweerder klager er steeds op gewezen dat hij op consult kwam voor de eigen sores en niet voor die van verweerder. Klager gaf dan steevast aan daar in het geheel geen probleem mee te hebben als het over andere zaken als zijn zaken zou gaan. Telkenmale is de focus teruggelegd naar de reden van de komst van klager bij verweerder. Wat betreft de self disclosure geeft verweerder aan dat hij langs de grens is gegaan van wat hij als normaal binnen een behandelrelatie beschouwt en hij betreurt dit. Hij heeft hier zeker lering uit getrokken, hetgeen ook moge blijken uit het feit dat de wens van klager om de behandelrelatie uit sociale overwegingen voort te zetten door verweerder niet is gehonoreerd.

Ad 2) Verweerder heeft de behandelrelatie niet beëindigd. Deze is bij gebrek aan een medische noodzaak onderbroken.

5. De overwegingen van het college

Ad 1) Klager verwijt verweerder dat er tussen hen een vriendschappelijke, persoonlijke relatie is ontstaan, die veel te ver is gegaan en die de verhouding tussen psychotherapeut en patiënt geweld heeft aangedaan. Het college neemt als uitgangspunt dat verweerder als psychotherapeut gedurende de behandeling geen andere relatie dan een behandelingsrelatie met de cliënt zal hebben of de wens daartoe zal uitspreken, tenzij hij ingevolge wettelijke bepalingen daartoe is verplicht (zie artikel II.1.1.1 van de Beroepscode voor psychotherapeuten; ingangsdatum juni 2007). Duidelijk is dat verweerder buiten de behandelingsrelatie doch tijdens de duur van de behandeling ook andere niet op de behandeling gerichte contacten met klager heeft onderhouden. Het college wijst op het overnemen van een hond van klager door verweerder. Voorts wijst het college erop dat klager verweerder behulpzaam is geweest bij het terughalen van computerbestanden van verweerders ex-echtgenote, zoals hierboven onder 2 vermeld. Klager heeft ook onbestreden gesteld dat verweerder tijdens consulten met klager sprak over verweerders echtscheiding. Verder blijkt uit de e-mails van verweerder aan klager van 17 januari 2014 (18:02 uur) en 19 januari 2014 omtrent de minibike, die verweerder via klager van (de zoon van) klager had overgenomen, dat verweerder ook niet op de behandeling gerichte contacten met klager heeft gehad. Deze transactie, die kennelijk voortkwam uit een vriendschappelijke relatie tussen verweerder en klager, leidde blijkens de zojuist genoemde e-mails tot irritaties bij verweerder. Enige rechtvaardiging voor voornoemde contacten naast de behandelingsrelatie heeft verweerder niet gegeven.

Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

Ad 2) Klager verwijt verweerder ook dat hij de behandelrelatie met klager zonder “notitie” vooraf per e-mail heeft beëindigd.

Voor de beoordeling van dit klachtonderdeel acht het college de e-mailwisseling tussen klager en verweerder van 2 en 3 februari 2015 van belang. Verweerder voert aan dat hij door middel van die e-mailwisseling de behandelingsrelatie met klager niet heeft beëindigd, maar enkel heeft opgeschort. Naar het oordeel van het college kunnen de e-mails van 2 en 3 februari 2015, die verweerder aan klager heeft gericht, in onderlinge samenhang beschouwd enkel zo worden begrepen als dat verweerder de behandelingsrelatie met klager beëindigde. In dat verband is van belang dat in de e-mail van 2 februari 2015 door verweerder aan klager weliswaar wordt geschreven dat hij de gesprekken met klager voor onbepaalde tijd wil “opschorten”, maar in die e-mail ook schrijft dat hij hoopt “dat de zaken goed voor jou [klager; college] aflopen”. Vervolgens schrijft klager op 3 februari 2015 aan verweerder dat “het voelt als in de steek laten”, waarna verweerder richting klager op dezelfde dag reageert dat hij al eerder had voorgesteld om “te stoppen”. Het kwam er dus op neer dat verweerder de behandelingsrelatie met klager beëindigde.

Ingevolge artikel II.3.1 van de Beroepscode voor psychotherapeuten heeft de psychotherapeut niet het recht de behandeling te verbreken tenzij er sprake is van gewichtige redenen. Ook ingevolge artikel 7:460 BW kan een hulpverlener een behandelingsovereenkomst niet opzeggen, behoudens gewichtige redenen. Zo verweerder de behandelingsrelatie met klager al had kunnen opzeggen, is het college van oordeel dat verweerder, met name gelet op de lange duur van de behandelingsrelatie, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de behandelingsrelatie met klager te beëindigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, per e-mail en voor klager onverwacht. Klager heeft onbestreden gesteld dat hij op of omstreeks 2 februari 2015 een afspraak met verweerder had staan en dat die afspraak een uur van tevoren werd afgezegd. Gelet op de lange duur van de behandelingsrelatie had verweerder in elk geval voor een adequate verwijzing naar een andere behandelaar zorg moeten dragen. (Verwezen wordt naar artikel II.3.2 van de Beroepscode voor psychotherapeuten.) Dat heeft hij nagelaten. Verweerder heeft weliswaar betoogd dat er geen medische noodzaak voor behandeling meer was, maar hij heeft dit, gegeven de betwisting door klager, ook niet onderbouwd.

De slotsom is dat ook dit klachtonderdeel gegrond is.

Al het voorgaande in overweging nemende en gelet op het feit dat de klacht gegrond is bevonden, is het college van oordeel dat aan verweerder een maatregel dient te worden opgelegd. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend. Het college weegt daarbij mee de ernst van het verweerder te maken tuchtrechtelijk verwijt. Voorts heeft verweerder ter zitting ervan blijk gegeven dat er bij hem geen enkel besef noch enig (zelf)inzicht in zijn handelen bestaat. Aldus is sprake van laakbaar en verwijtbaar handelen door verweerder, waarmee oplegging van de maatregel van berisping op zijn plaats is.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden. Aan deze feitenvaststelling voegt het Centraal Tuchtcollege toe dat de psychotherapeut ook psychiater is en ook in die hoedanigheid werkzaam is. Op 15 mei 2017 heeft het Regionaal Tuchtcollege niet alleen de beslissing gewezen waarvan nu beroep is ingesteld, maar ook een beslissing tussen klager en de psychotherapeut in zijn hoedanigheid als psychiater. Ook in de hoedanigheid van psychiater is aan de psychotherapeut – op grond van dezelfde klachten van klager en hetzelfde feitencomplex – een berisping opgelegd. Van deze beslissing is de psychotherapeut niet in beroep gekomen.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 De psychotherapeut erkent dat hij gedurende een periode – volgens hem als gevolg van privéomstandigheden – niet naar de binnen de beroepsgroep van psychiaters gebruikelijke normen is omgegaan met klager en dat hij in de omgang met klager niet had moeten handelen zoals hij heeft gehandeld. Hij legt aan zijn beroep ten grondslag dat er geen grond is om aan hem ook in zijn hoedanigheid van psychotherapeut een berisping op te leggen. Na beëindiging van de relatietherapie van klager en zijn toenmalige echtgenote – hetgeen psychotherapeutische behandeling

was – , is de psychotherapeut in zijn behandelrelatie met klager alleen opgetreden als psychiater. De klachten van klager hebben alleen betrekking op de periode dat de psychotherapeut in de behandeling van klager werkzaam was als psychiater. Geen van de klachten had tot een berisping in de hoedanigheid van psychotherapeut moeten leiden, aldus de psychotherapeut.

4.2 Klager heeft verweer gevoerd.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat het beroep van de psychotherapeut niet is gericht tegen de beoordeling door het Regionaal Tuchtcollege van zijn gedragingen en evenmin tegen het oordeel dat dergelijke gedragingen indien begaan door een psychotherapeut tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege ook geen aanleiding gegeven om ten aanzien van de waardering van de gedragingen en de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid daarvan (in algemene zin) tot andere beschouwingen te komen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg.

4.4 Gezien hetgeen de psychotherapeut aan zijn beroep ten grondslag legt, moet worden beoordeeld of hij in de periode waarin de verwijtbare gedragingen hebben plaatsgevonden klager alleen heeft behandeld als psychiater en of die gedragingen hem daarom in zijn hoedanigheid van psychotherapeut niet tuchtrechtelijk te verwijten zijn.

4.5 Uit het verhandelde ter terechtzitting en de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat de psychotherapeut klager in de periode waar de klachten betrekking op hebben (2013 tot en met 2015) alleen als psychiater heeft behandeld, althans dat de psychotherapeut jegens klager duidelijk heeft gemaakt wat het karakter was van de behandeling in die periode, een psychiatrische dan wel een psychotherapeutische. De psychotherapeut heeft zelf onvoldoende onderscheid tussen die beide rollen aangebracht en heeft voorts in zijn communicatie over en met klager geen onderscheid gemaakt tussen zijn hoedanigheid van psychiater en psychotherapeut. E-mailberichten aan klager ondertekent hij met “psychiater-psychotherapeut”, evenals de brieven aan de advocaat van klager van 4 juni 2014, aan het UWV van 19 februari 2015 en aan de huisarts van klager van 20 februari 2015. Door de weinig concrete manier waarop de psychotherapeut de behandeling van klager in deze brieven omschrijft kan daaruit niet worden afgeleid dat de behandeling in de relevante periode uitsluitend psychiatrisch van aard was. In de brief aan het UWV wordt bovendien expliciet benoemd dat psychotherapie beperkt effect heeft gehad, terwijl uit die brief niet valt af te leiden dat deze psychotherapeutische behandeling geen betrekking had op de periode waarin de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden. Ter terechtzitting is verder gebleken dat de psychotherapeut geen behandelingsovereenkomsten met klager heeft opgesteld, zodat ook daaruit niet valt af te leiden wat de vorm en aard van de behandeling was die de psychotherapeut aan klager gaf. Tot slot maakt de psychotherapeut in zijn verweer in eerste aanleg het onderscheid tussen psychiater en psychotherapeut zelf ook niet, nu hij daarin het standpunt inneemt dat hij bij zijn handelen als psychiater en psychotherapeut steeds getracht heeft zijn werk conform de daarbij behorende richtlijnen en naar beste kunnen te doen.

4.6 Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat onduidelijk is gebleven of de psychotherapeut de aan hem verweten gedragingen slechts heeft verricht in zijn hoedanigheid van psychiater . De psychotherapeut heeft deze onduidelijkheid zelf veroorzaakt en laten voortbestaan door in zijn correspondentie geen duidelijk onderscheid te maken tussen zijn beide hoedanigheden, in de correspondentie niet duidelijk te zijn over de behandeling die hij aan klager gaf en door geen behandelingsovereenkomst(en) met klager op te stellen. Onder deze omstandigheden komt de onduidelijkheid voor rekening en risico van de psychotherapeut.

4.7 Slotsom is dat moet worden geconcludeerd dat de psychotherapeut ook in die hoedanigheid tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Gelet hierop acht het Centraal Tuchtcollege de klachten, evenals het Regionaal Tuchtcollege, gegrond. Gezien de ernst van de verweten gedragingen acht ook het Centraal Tuchtcollege de maatregel van berisping gepast en geboden. Het beroep wordt derhalve verworpen.

4.8 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep, hetgeen betekent dat de maatregel van berisping gehandhaafd blijft;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en Tijdschrift voor Psychotherapie , met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, mr.dr. B.J.M. Frederiks en mr. Y.A.J.M. van Kuijck, leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en drs. R.M.H. Schmitz, leden-beroepsgenoten en mr. I. Diephuis-Timmer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 17 april 2018.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.