ECLI:NL:TGZCTG:2017:308 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.328
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2017:308 |
---|---|
Datum uitspraak: | 09-11-2017 |
Datum publicatie: | 15-11-2017 |
Zaaknummer(s): | c2016.328 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager is (voormalig) collega en medebehandelaar van de patiënt. Wat betreft de eerste tuchtnorm is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat niet is gebleken dat klager een concreet aan de individuele gezondheidszorg gerelateerd eigen belang heeft op grond waarvan hij als (voormalig) collega rechtstreeks belanghebbende. Wat betreft de tweede tuchtnorm is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het belang van klager niet anders kan worden uitgelegd als een (afgeleid) financieel belang. Klager was daarom niet klachtgerechtigd . Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. Verwerpt beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2017.328 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: C. te D.,
tegen
E., arts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. J.G. Sijmons te Zwolle.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 20 juni 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen E. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 25 juli 2016, onder nummer 16127c heeft dat College klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2017.326 en C2017.327 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van
5 oktober 2017, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. L.J. Blijdorp, en de arts, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. O.A. Meijer.
Mr. Sijmons heeft de standpunten van de arts ten aanzien van de ontvankelijkheid toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De klacht
Klager is als cardiothoracaal chirurg werkzaam geweest in het F. ziekenhuis in B. Verweerder is voorzitter van de Raad van Bestuur van dat ziekenhuis. Op
4 juni 2012 heeft klager, samen met twee cardiologen van dat ziekenhuis een ingreep uitgevoerd bij een patiënt. Klager stelt dat als gevolg van het handelen van de beide cardiologen tijdens die ingreep de patiëntveiligheid onnodig in gevaar is gebracht. Klager heeft hierover vragen gesteld aan verweerder doch verweerder heeft die vragen niet beantwoord. Klager verwijt verweerder dat hij -voor zover klager bekend- van het incident geen melding heeft gedaan bij de daartoe geëigende instanties, het incident niet met de betrokken artsen heeft geëvalueerd en dat de patiënt, noch zijn familie van het incident op de hoogte zijn gesteld.
3. De overwegingen
Om aangemerkt te kunnen worden als klachtgerechtigde in de zin van artikel 65 van de Wet BIG dient er aan de zijde van klager sprake te zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg en waaraan klager een bijzonder eigen belang ontleent. Klager stelt direct belanghebbende te zijn omdat hij bij de betreffende ingreep persoonlijk als chirurg betrokken is geweest.
Het college stelt vast dat klager geen nabestaande of naaste betrekking van de patiënt is. Niet gebleken is dat klager is gemachtigd door de patiënt zelf, dan wel door een nabestaande of een rechtstreekse betrekking van de patiënt om een tuchtrechtelijke procedure aanhangig te maken. Het enkele feit dat klager, zoals door hem is aangevoerd, persoonlijk bij de behandeling van de patiënt betrokken is geweest, is onvoldoende om als rechtstreeks belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. Klager heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld, en deze zijn ook anderszins niet gebleken, op grond waarvan hij door het beklaagde handelen van verweerder in zijn professionele autonomie of anderszins zodanig is geschaad dat hij daardoor een concreet aan de individuele gezondheidszorg gerelateerd eigen belang heeft op grond waarvan hij rechtstreeks belanghebbende is uit hoofde van artikel 65 lid 1 onder a Wet BIG. Zie CTG 7 april 2016, ECLI:NL:TGZCTG:2016:156.
Nu klager niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt, zal het college
klager op grond van artikel 66 lid 4 van de Wet BIG zonder nader onderzoek in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaren.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klager voert in beroep aan dat het Regionaal Tuchtcollege hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht. Klager stelt in dat kader dat hij voldoende rechtstreeks en individueel belang heeft bij de behandeling van de door hem ingediende klacht. Ter zitting heeft klager desgevraagd verklaard dat zowel zijn klacht in eerste aanleg als het beroep de eerste tuchtnorm alsmede de tweede tuchtnorm omvat.
4.2 De arts voert gemotiveerd verweer. De arts verzoekt het Centraal Tuchtcollege klager primair niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het beroep te verwerpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.
4.4 Aan de orde is allereerst de vraag of klager in zijn klacht kan worden ontvangen. De tuchtnormen zoals neergelegd in art. 47, eerste lid, Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar dient te betrachten (eerste tuchtnorm), maar ook enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (tweede tuchtnorm). Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat ook het handelen van een beroepsbeoefenaar dat niet plaats vindt in het kader van een hulpverleningsrelatie tot een tuchtrechtelijke veroordeling zou kunnen leiden, mits dat handelen voldoende weerslag kan hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg.
Ten aanzien van de eerste tuchtnorm
4.5 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Aanvullend wijst het Centraal Tuchtcollege, evenals het Regionaal Tuchtcollege, op de uitspraak van dit College van 7 april 2016 (ECLI:NL:TGZCTG:2016:156) waarin is overwogen onder welke omstandigheden een klager als (voormalig) collega en medebehandelaar van de patiënt een concreet aan de individuele gezondheidszorg gerelateerd eigen belang heeft op grond waarvan hij als (voormalig) collega rechtstreeks belanghebbende is uit hoofde van artikel 65 lid 1 onder a Wet BIG. Van dergelijke omstandigheden is in de onderhavige zaak niet gebleken. De lijn van de uitspraak van 7 april 2016 is recent door dit College bevestigd bij uitspraak van 25 augustus 2017 (ECLI:NL:TGZCTG:2017:225). Gelet op het voorgaande dient het beroep te worden verworpen.
Ten aanzien van de tweede tuchtnorm
4.6 Uit het klaagschrift blijkt dat klager de arts, ten aanzien van de tweede tuchtnorm, het volgende verwijt:
- dat de arts (voor zover klager bekend) ondanks zijn wetenschap van het incident op 4 juni 2012 geen melding heeft gedaan bij de daartoe geëigende instanties;
- dat de arts (voor zover klager bekend) ondanks zijn wetenschap het incident en de eventuele gevolgen daarvan voor de patiëntveiligheid niet met de betrokken artsen heeft geëvalueerd;
- dat de arts (voor zover klager bekend) ondanks zijn wetenschap de patiënt noch zijn familie op de hoogte heeft gesteld van het incident en van de eventuele schade die is ontstaan; en
- dat de arts als arts en als leidinggevende tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege stelt het volgende vast.
Bij brief van 29 november 2013 heeft de maatschap CTC de toelatingsovereenkomst met klager met ingang van 6 maart 2014 beëindigd. Bij brieven van zijn advocaat van 30 januari 2014 heeft klager het F. Ziekenhuis aansprakelijk gesteld, gesommeerd de opzegging in te trekken, klager te rehabiliteren en zijn schade te vergoeden. Op enig moment is klager vervolgens een civiele schadevergoedingsprocedure gestart. Op 4 september 2014 heeft in deze civiele zaak een comparitie van partijen, tevens pleidooi, plaatsgevonden. Op 20 augustus 2014 en 10 december 2014 zijn tussenvonnissen gewezen en op 27 januari 2016 is een eindbeslissing gegeven. Hiervan is – gelet op de geldende beroepstermijn – voor 20 juni 2016 beroep ingesteld door de tegenpartij van klager. Bij e-mail van 2 oktober 2014 (gedateerd 1 oktober 2014) heeft klager bij de arts melding gemaakt van een vermeend incident op 4 juni 2012. De onderhavige klacht is op 20 juni 2016 binnengekomen bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven.
4.8 Gelet op de voorgaande omstandigheden is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat deze feiten grote vragen oproepen ten aanzien van de belangen die klager stelt te verdedigen (overweging 4.6). Indien klager werkelijk de belangen zou verdedigen waarvoor hij zegt op te komen, had het voor de hand gelegen dat klager direct na het incident op 4 juni 2012 bij de arts melding had gemaakt van het incident. Nu klager dat heeft nagelaten en eerst kort na de comparitie van partijen de e-mail van 2 oktober 2014 heeft verstuurd en pas nadat de civiele procedure in eerste aanleg is afgerond en de tegenpartij in hoger beroep is gegaan, een klacht tegen de arts heeft ingediend, is het Centraal Tuchtcollege, mede bezien in het licht van de overige onder 4.7 genoemde omstandigheden, van oordeel dat het werkelijke belang van klager bij het indienen van de klacht tegen de arts niet anders kan worden uitgelegd dan als een (afgeleid) financieel belang (gebaseerd op een arbeidsconflict). Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege was klager daarom niet klachtgerechtigd en is hij ook voor wat betreft de tweede tuchtnorm terecht niet-ontvankelijk verklaard. Zie ook de uitspraak van dit College van 12 juli 2016 (ECLI:NL:TGZCTG:2016:245).
4.9 Gelet op het voorgaande dient het beroep, onder aanvulling van gronden, dan ook te worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. T.W.H.E. Schmitz en
mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en prof. dr. R.J.M. Klautz en dr. A.A. de Rotte, leden-beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 5 oktober 2017.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.